Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

vrijdag 25 februari 2011

Garmin (6)



Ik drukte op de startknop van Garmin en begon te lopen. Het was een stralende zaterdagmorgen en de zwerm zwarte vogels die sedert twee maanden in onze buurt huist zat hoog in de eik en vulde de lucht met chaotisch en vrolijk gefluit.
Net als vorige keer liep ik tot het buurdorp en dan de heuvels in. Ik kwam voorbij golvende cypreshagen en een olijfgaard. De bomen stonden op terrassen. Het waren knoestige, oude exemplaren. Uit hun kronkelige takken schoten kriskras allerlei twijgen. Het loof was zo dens dat er hooguit een vink door kon maar geen duif.

Olijfbomen geven om de twee jaar een grote oogst en na een goed jaar moet je snoeien. Drastisch snoeien. Dat weet ik van monsieur José, de zoon van de buurvrouw van 103. Het motto van de boom is, beweert hij, "fais-moi pauvre, je te fais riche" en je weet dat je genoeg hebt gesnoeid als het takkenwerk zo luchtig is dat een duif door de boom kan vliegen.

Monsieur José kan het weten. Hij is een specialist van de olijfboom. Deze winter had hij van z'n eigen olijfgaard 900 kilo olijven, wat 110 liter olie gaf. Monsieur José werkt elke dag van het ochtendgloren tot de zonsondergang in zijn tuin. Alleen bij storm of sneeuwval blijft hij binnen. Dan voert hij klussen uit in zijn huis, dat hij overigens eigenhandig heeft gebouwd.
Lezen komt niet bij monsieur José op. Het was misplaatst geweest als ik na zijn snoeiadvies was begonnen over De duif van Patrick Süskind, hoewel hij mijn gedachten met die beeldende zinsnede van hem wel die richting had uitgestuurd.
De duif verscheen in 1987, twee jaar na Süskinds romandebuut Het parfum en is een mooie psychologische novelle die helaas al te vaak in de schaduw blijft van zijn voorganger.

De hoofdpersoon van De duif is Jonathan Noël, eenzame vijftiger die een minuscuul kamertje betrekt in Parijs en overdag in een bank werkt. In de tweede wereldoorlog is zijn familie uitgeroeid door de nazi's en hijzelf heeft een traumatische ervaring opgelopen tijdens zijn legerdienst in Indochina. Jonathan Noël dringt dat pijnlijke verleden weg door een heel routineus bestaan te leiden. In de voorbije twintig jaar is er niets noemenswaardigs gebeurd en het enige markante voorval dat hij nog verwacht is z'n dood. Op een morgen verlaat hij zijn kamer om naar het toilet te gaan wanneer hij in de gang een duif ziet. Zijn goed geregelde leven valt als een kaartenhuisje in elkaar.

Ik denk dat iets gelijkaardigs Patrick Süskind overviel met Het parfum. Süskind was zesendertig en had een eenakter geschreven die goed was ontvangen toen zijn romandebuut de wereld veroverde. Het parfum werd in 46 talen vertaald en bombardeerde Süskind tot de bekendste hedendaagse Duitstalige auteur ter wereld. Een vergiftigd geschenk, zou je denken. In de voorbije twintig jaar heeft Süskind nauwelijks nog geschreven, hij weigert interviews aan de pers en leidt een kluizenaarsbestaan, deels in Duitsland, deels in de Languedoc. Het lijkt bijna alsof hij zelf een soort Jonathan Noël is geworden.

Ik vertelde hier niets van aan monsieur José maar toen ik voorbij de olijfgaard liep dacht ik er opnieuw aan. Na vijfhonderd meter kwam ik bij de zijbaan die door sparrenbossen naar de nieuwbouwwijk achter mijn huis leidt. Die nam ik. Wie rechtdoor blijft lopen komt in een dunbevolkte onherbergzame streek. Kluizenaarsgebied.

De duif, Bert Bakker, 104 p.

De vorige Garmin leest u hier.

woensdag 23 februari 2011

Huldegedicht aan Philips (Delphine Lecompte)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

Luistert
Luistert
De oude kruisboogschutter heeft een Philips
Broodbakmasjien gekocht
Echt ?
Ja, echt
Verstaat ge geen West-Vlaams misschien?!
Een Philips broodbakmasjien
Het deed pijn
Om zijn rosse centen uit zijn mauve langlaufsok te halen
Deed het pijn?
Ja, pijn pain
Panisch werd hij haast
Toen een magere vrouw het laatste exemplaar wilde kopen
Heeft hij haar de kop ingeslagen?
Ja
Natuurlijk
Met een Philips koffiezetapparaat
Zo’n licht huishoudtoestel
Lukte dat wel?
De vrouw ging niet dood
Ze was een beetje vernederd
En droop af
Paf laf kaf
Koren van de molen
Nooit meer heeft de oude kruisboogschutter een molenaarszoon nodig.

Ziet
Ziet
Het brood zal rijzen, niet?!
Iedereen heeft recht op een Philips broodbakmasjien:
De schizofrene minnares van de taxidermist,
De Russische postorderbruid van de apotheker,
De ex-koloniaal die ganzenfokker is geworden,
De anemische nemesis van de rosse anarchist,
De schamper schimpende suppoost van het kantmuseum,
De over het Arabische volbloedpaard getilde notarisdochter..
Letterlijk?
Ja, letterlijk iedereen:
Mijn koddig katholieke jolig venijnige redacteur,
Mijn schalks schuimbekkende schoorvoetende schuldbemiddelaarster
Mijn eclectische epileptische epicuristische pedicurist
Mijn sombere pokdalige biograaf (Wanneer, oh wanneer, wordt hij hagiograaf?!)
Mijn morsige manke in de luiercontainer van rusthuis Ten Boomgaarde gevonden adoptiekat
Kak kat ondankbare kater water
Ik leefde op water
Maar nu heb ik brood!

Iedereen verdient dagelijks brood:
Mijn blinde buurvrouw en haar hoefsmedende zoon
Mijn fluks flossende vader, mijn modererende aanmodderende moer
De verlepte hoer van de sterstraat en haar Ierse pooier die goed Elvis kan imiteren
The king
Ja, de koning ook
Philips wordt hofleverancier!

Philips bakt het bruin
Ça sent bon
Bonbon?
Pas de bonbons, con
Bonbons bannis
Iedereen wil brood
Niemand wil spelen
Met het brood, nee!
We kneden geen golems,
Geen geuzen van broodkruimdeeg.

We eten
Gauw kauw
Lik de kruimels van je mouw
Er blijft niets over voor de mussen
Dan moeten ze maar uitsterven
Het kan de broodpret niet bederven!!

Leve deeg!
Leve Philips!
De oude kruisboogschutter kust zijn korsten,
Daarna mijn borsten
Mes seins
Ik ben nog altijd sain
Sain=gezond
Dankzij Philips,
De Philips broodbakmasjien.

Delphine Lecompte (1978) is een Brugse schrijfster en dichteres. Ze debuteerde in 2005 met de Engelstalige roman Kittens in the Boiler (Thieves Jargon Press). In 2009 verscheen haar eerste Nederlandstalige poëziebundel De dieren in mij (Uitgeverij de Contrabas), bekroond met de C. Buddingh'-prijs. In oktober 2010 verscheen een tweede bundel, Verzonnen prooi.

maandag 21 februari 2011

Geestesoefening



Net heb ik een brief geschreven.
Geen elektronische brief maar een papieren brief, op echt briefpapier. Als kind had ik daar minstens tien soorten van. Wit of gekleurd, glad of kreukpapier, effen of met een bedrukking... u zegt het, ik bezat het. Briefpapier was een vast verjaardags- of kerstcadeau. Altijd gewaardeerd trouwens want ik hield van verzamelingen. Liefst grote verzamelingen. Nu heb ik één soort briefpapier. Een A5-formaat met een tekening van Van Gogh in de rechterbovenhoek. Ook een geschenk, van jaren geleden. Het is in zijn verpakking gebleven tot vandaag.

Op papier schrijven was wennen. Ik schreef een uur lang, en als ik niet vals had gespeeld was het nog trager gegaan. Helemaal eerlijk ben ik namelijk niet geweest. Eerst heb ik mijn brief getikt. Omdat ik een spellingchecker op mijn tekst wilde loslaten? Was het maar waar. Mijn motief is minder onschuldig.
De waarheid is dat ik al tikkend denk. Pas als ik aan mijn laptop zit komen mijn gedachten op gang. Niets vind ik zo inspirerend als een blanco Word document.
Een idee ontspint zich nog maar - een woord, een aanzet tot een zin - of ik ben al aan het tikken. Mijn vingers doen het gewoon, ik heb niets te zeggen. Ze verrassen me vaak, die paar zinnen, die paragraaf, die plots op het scherm staan. Niet om hun schoonheid, laten we dat direct duidelijk stellen. Wel omdat de gedachte, daar nu zo keurig in Cambria 12 uitgetikt, enkele ogenblikken daarvoor niet bij me opgekomen zou zijn.
Meestal zijn die zinnen die uit mijn hoofd op het scherm rollen prematuurtjes. Niet volgroeid, vaak zelfs niet levensvatbaar. Dat blijkt als de geplande tekst in zijn geheel op het scherm staat. Daarna begint het echte werk. Schrappen.

Het schrapwerk had ik achter de rug toen ik begon aan mijn papieren brief, waarin ik ding naar een zetel in de jury van de Prix Livre Inter, een literaire prijs die in het leven werd geroepen in 1975 en elk jaar in mei of juni uitgereikt wordt aan een boek van een Franstalige auteur. De jury is samengesteld uit 24 mensen, 12 mannen en 12 vrouwen uit alle streken van Frankrijk, en de voorzitter is dit jaar Amin Maalouf, die in 1993 de Prix Goncourt won met Le rocher de Tanios, een roman die zich afspeelt in het Libanese gebergte van zijn kinderjaren en gebaseerd is op een mysterieus personage dat opduikt in de lokale mythes maar waarvan het bestaan nooit bewezen is.

Terwijl ik pende en kramp in mijn hand kreeg, bedacht ik dat op papier schrijven een andere aanpak vroeg en dat het echte denkwerk dan aan het schrijven vooraf moest gaan. Het leek me een uitstekende geestesoefening en ik nam me voor het vaker te doen. Hoe zou Amin Maalouf aan zijn romans beginnen, op papier of onmiddellijk op de computer? Volgens mij doet hij het op papier. Ik kan het vragen als ik verkozen word. Als. Ik schat mijn kansen niet hoog in. Er zou een wonder moeten gebeuren voor een Belg, op de koop toe een Vlaming, in de jury van een Franse literaire prijs mag zetelen. Maar een passie voor literatuur overstijgt nationaliteit. Dat heb ik het selectiecomité proberen duidelijk te maken.
Het vroeg vier vellen.

Le Rocher de Tanios, Le Livre de Poche, 280 p.
De rots van Tanios, De Geus, 320 p.

vrijdag 18 februari 2011

Garmin (5)



Ik drukte op de startknop van Garmin en begon te lopen. Na een lus van zeven kilometer nam ik de straat die door het bos naar de rivier leidt tot ik aan de rechterkant een nieuwe baan zag. Over glanzend zwart asfalt dat vloekte met de wildgroei rondom liep ik de heuvel op. Hogerop passeerde ik de zilverkleurige bmw van de vastgoedmakelaar, die een een jong stel aan het rondleiden was over de beboste heuvelflank. Omdat de weg boven doodliep, keerde ik terug tot ik dichter bij de rivier een smal zijpad ontdekte.

Het wegje liep recht het bos in. Overal lagen kuilen en stenen. De hoge bomen lieten nauwelijks zonlicht door. Ik wilde roepen, de juichkreet van de vrijheid. Onbekend terrein verkennen werkt bij mij verslavend. Die verslaving had ik als kind al. Zodra ik kon stappen verliet ik mijn moeders rokken, liefst op drukke, publieke plaatsen. Stendhal zei: "Les peuples n'ont jamais que le degré de liberté que leur audace conquiert sur la peur" (de volkeren genieten alleen die mate van vrijheid die hun moed verovert op hun angst) en die uitspraak is ook toepasselijk op het individu, zelfs een koter van drie voelt dat aan.

Mijn moeders rokken waren allang verleden tijd toen ik Le rouge et le noir las, de roman die de Franse auteur Marie-Henri Beyle in 1830 publiceerde onder het pseudoniem Stendhal, over de ambities van de arme timmermanszoon Julien Sorel die zich twee keer de liefde van een vooraanstaande gehuwde vrouw op de hals haalt en zijn eerste geliefde probeert te doden nadat zij hem heeft beschuldigd zich in de maatschappij op te werken door relaties met rijke vrouwen aan te gaan. Neen, toen ik las hoe Julien Sorel de mislukte moordaanslag op Madame de Rênal met de guillotine moest bekopen en ik nadacht over de titel (rood=bloed en zwart=dood? rood=liefde en zwart=rouw?, rood=militaire carrière en zwart=clerus?), had ik mijn vrijheid verworven. Net dan ben ik die vrijheidsdrang gaan onderdrukken.

Dat heeft te maken met een ongelukkig incident in Portugal. Ik was voor een half jaar in Porto om te studeren en deelde met vrienden een flat in Vilanova de Gaia, de stad aan de overkant van de Douro waar de Portwijnen worden gemaakt. Op mijn tweede dag besloot ik te voet naar het oude centrum te gaan, alleen en zonder plan. Ik wilde Porto op me laten afkomen, me laten overvallen door de stad.
Door nauwe steegjes liep ik naar de rivier. Ik passeerde oude statige Porthuizen. Fonseca, Taylor's, Croft, ze waren er allemaal. Toen ik de Douro over was kwam ik in een gelijkaardige wijk. Ook hier die smalle straatjes, die okerkleurige huizen. Het verschil viel me pas op na enkele honderden meters. Elk teken van leven ontbrak. Er waren geen mensen, zelfs geen vogels. De intense stilte zo vlakbij de stad voelde onwezenlijk aan, onguur zelfs, en ik was opgelucht toen ik hen zag, twee meisjes in de verte op een muurtje.
Toen ik op tien meter genaderd was zagen ze me. Ik glimlachte. Ze staarden naar me op een manier die me ongemakkelijk maakte. Ik vermande me, ze waren per slot van rekening misschien veertien jaar oud. Toen ik hen voorbijliep vroegen ze me een sigaret. Ik schudde mijn hoofd, ik had geen sigaretten anders had ik ze één gegeven. Ze wezen naar mijn horloge. Ik zei hen in het Spaans hoe laat het was maar daar hadden ze geen oren naar. Ze wilden mijn horloge. Ik zei No. Toen wezen ze naar mijn voeten. Ze eisten mijn schoenen. Ik liep verder. Naast me hoorde ik iets vallen. En dan nog iets. Stenen. Ik draaide me om. De meiden kwamen aangehold, hun handen vol grind. Verder was er nog altijd niemand op straat. Ik begon te rennen, op goed geluk, zo snel ik kon. De meiden schreeuwden met schorre gemene stemmen. Het regende stenen. Ik kwam bij een soort stadsring, klom over een vangrail en stond toen op de pechstrook van een drievaksbaan. Het verkeer raasde voorbij, maar ik hoorde het gejoel naderen en stak over, blindelings. Ik belandde op zo'n grasperk tussen twee drukke banen. Terwijl de auto's in beide richtingen rond me zoevden bleef ik rennen tot ik huizen zag en een bushalte. Er stond net een bus. Ik zwaaide van ver naar de chauffeur. Hij wachtte.
Een kwartier later was ik op mijn flat bij mijn vrienden. In dat half jaar in Porto begaf ik me nooit meer in mijn eentje op onbekend terrein.

Maar nu liep ik al tien minuten alleen in een bos zonder te weten waar ik was en waar ik heen ging, en het vrijheidsgevoel van het eerste ogenblik was ik kwijt. Ik overwoog op mijn passen terug te keren toen het pad overging in een brede piste die veranderde in een asfaltbaan. Het eerste teken van de mensenwereld was een glanzende Audi cabrio, geparkeerd in de modder. Tussen de bomen trippelde de dame van het concurrerend vastgoedagentschap, een jong paar met een baby in haar kielzog.

Le rouge et le noir, Le Livre de Poche, 605 p.
Het rood en het zwart, Athenaeum-Polak & Van Gennep, 563 p.

De vorige Garmin leest u hier.

woensdag 16 februari 2011

De gevallen vlieger (Caspar Visser 't Hooft)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

Als oude bladeren, geel, bruin, die door een straffe wind over de straat worden voort geblazen, jagen de zonnevlekken en de schaduwen elkaar in ijlvaart na. Mevrouw Van Glinstra – Amélie - volgt ze met haar blik, springt van de ene gele plek op de andere, telkens één terug, over een lelijke schaduw heen. Foei, jij! – zegt ze dan: laat die zonneplek met rust! Iets in haar ooghoek begint te trillen. Iets wits. Het draait, cirkelt, maakt zich los van het zand beneden, van de zee. Een sprong, en het hangt strak gespannen in de hoogte. Een vlieger! ‘Goed vasthouden!’ De stem van Henri. Of was het de stem van de chauffeur van de Van Slingelandtjes? Die jongeman met de lachende ogen? Hoe lang was dat niet geleden? Tachtig jaar, meer dan tachtig jaar. Het vaste kleine côterietje van toen: zij en haar broer Roelof, Henri, Roline en Ada Van Glinstra, Julie en Ruudje Van Slingenlandt. Amélie kijkt om zich heen: allemaal gammele oude besjes. Dit is nu het dagje-uit waar Amélie zich al sinds maanden op heeft verheugd. Zij lijdt onder de eentonigheid van haar leven, almaar omringd door dezelfde muren, rondwarend in dezelfde schimmelige gedachten-gangen. Deze morgen was een grote bus voor ‘Rust en Vreugd’, het pension voor oude van dagen in Zeist, komen voorrijden. Een opgewonden gekakel in de bus! Net een volière. Nu, bevangen door het licht dat van voor-opzij-boven in de glazen veranda van het Hôtel des Bains naar binnen valt, klapwiekend, weten ze niet méér te zeggen dan zo nu en dan, nu eens aan dit tafeltje dan aan het andere: ‘Zo, en nu een héérlijk kopje koffie…’ Maar wat is er in die tachtig jaar veel veranderd! Sinds de tijd dat ze zich hier op het strand kwamen vermeien - het klein côterietje. Al die nieuwe gebouwen, die links en rechts, boven de boulevard uitrijzen. En de garçons zagen er gedecideerd anders uit, in zwarte jacquets, gesteven hemden, hoge witte boorden. Zo anders dan de jongen die nu op een plateau de koffie komt presenteren. In enkel een wit – hoe heet zoiets? O ja, t-shirt. Goed staan doet het hem wel...
Amélie trekt haar ogen van hem af, en ze tuurt weer naar buiten. De vlieger, nu eens witte vlek in blauwe ether, dan zich oplossend in melkwitte wolk, koord-danst op de wind. Waarom denkt Amélie aan Henri? Het leven aan zijn zijde was een dans geweest. Ze had zich eens met een ballerina vergeleken die in het Zwanenmeer danst, licht, bijna zwevend - en met tegelijk strakke en precieze gestes. Want ze had het altijd geweten, Henri was principieel, hij duldde niet de minste misstap. ‘Alsjeblieft’ – zegt de jongen, Amélie een kopje koffie aanreikend. Ze kijkt hem aan. Ze vindt, hij heeft aardige ogen. ‘Mooi hè, die vlieger!’ – zegt hij. Amélie volgt zijn blik, maar dan schrikt ze op. Wat gebeurt daar? Een grote meeuw, die zojuist is opgevlogen, schiet op de vlieger af. En dan – o, zelden is Amélie getuige geweest van zoveel bruut, gratuit geweld! Een woede, die de meeuw aan den dag legt wanneer hij met zijn bek in de vlieger pikt! De vlieger wankelt, en - ôôô! - in flarden, stort hij neer, op het zand. Op de vloer, voor Henri’s voeten, tussen hem en haar in, ligt die brief, die vieze brief, anonieme brief. Ze heeft hem daar neergesmeten. ‘Is het waar wat daarin staat?’ vraagt Henri. ‘Nee! Het is niet waar – niet zo!’ zegt ze, bevend. ‘Niet zo, niet zo… Is het waar of niet?’ ‘Nee! Ja – maar niet zo. Niet zo!’ ‘Ik weet genoeg.’ ‘Henri!’ – ze is op haar knieën gevallen: ‘Dat heeft niets te betekenen, niets! Jij bent mijn man!’ Amélie bijt zich op haar lippen, perst even haar ogen dicht. Aan die dag terugdenken, het doet nog steeds pijn. En het beeld van de meeuw die daar opvliegt, blijkbaar ziedend van woede, om de vlieger te verscheuren, het laat haar niet los. Ze ziet hem zijn vleugels uitslaan, wat bezielt hem? Waarom zo boos? Hij vliegt op, hij vliegt nog eens op, en nog eens, en nog eens… Amélie wil begrijpen. Waar vandaan vliegt hij op? Amélie opent haar ogen. Haar blik valt op Julie – Julie de Raadt, vroeger Julie van Slingelandt. Ze is pas sinds enkele dagen opgenomen in ‘Rust en Vreugd’. Amélie had haar in dertig, veertig jaren niet gezien. Ze zit een paar tafeltjes verder. Ja, zij was het! Zij!!
Altijd was zij nijdig geweest, omdat men haar om haar gebrek aan charme veronachtzaamde, waar zij, Amélie, zich maar ergens hoefde te vertonen of ze was het gefêteerde middelpunt. Zij, Julie, had genoegen moeten nemen met Arend de Raadt, die domme aanstellerige fat, kleine commies op binnenlandse zaken, terwijl zij, Amélie, was getrouwd met de knappe Henri van Glinstra, de véélbelovende diplomaat, de man met wie alle vrouwen dweepten. Maar om daarom haar leven te gronde te richten. Alleen maar omdat… Zou zij, Julie, voelen dat zij haar fixeert? Nee, ze eet haar taartje, waarbij ze morst, en kwijlt. Arme ziel. Nog steeds even afstotend. Tegen hààr zal die aardige garçon niet glimlachen. Ach…
Amélie kijkt weer naar buiten. Ze ziet drie meeuwen weg vliegen, ver wég, naar een verschiet waarover de zon zijn zwaailicht uitwerpt. Nu eens donker, dan zilver oplichtend. Als het leven: nu eens donker, dan licht, dan donker, dan licht, dan afgelopen. Voor haar, voor Henri, voor Julie - oude mensen…

Caspar Visser 't Hooft (°1960) studeerde theologie en werkt als dominee in het Zuid-Franse Orange. In 2005 debuteerde hij met de novelle Sprekend portret (uitgeverij IJzer). In december 2010 verscheen zijn roman Koningskinderen.

maandag 14 februari 2011

De geur van Papeete



Toen ik Amok van Stefan Zweig las herinnerde ik me de geur van de haven van Papeete. Het was een speelse geur die prikkelde en uitdaagde. Soms was hij niet meer dan een vermoeden, een andere keer, als de wind goed zat, kleurde hij alles, zoals de glimlach van de koffiekleurige meisjes op straat met hun gitzwarte haren en bloemenkransen rond de hals.

Ik zie ons nog op de kade van de Tahitiaanse hoofdstad in oktober 1999. We zaten op onze rugzakken en wachtten tot we konden inschepen op de Aranui, het cargo-cruiseschip dat ons naar de Markiezenarchipel zou voeren. Eerst werden de containers ingeladen waarmee de Aranui de eilanden om de drie weken bevoorraadde, daarna mochten de cruisetoeristen aan boord, dan pas was het onze beurt.
We hadden een ticket dat toegang gaf tot "le pont local". Wat dat inhield was ons niet helemaal duidelijk. Het prijskaartje paste in ons budget en binnen zeven dagen zouden we het eiland van Jacques Brel en Paul Gauguin bereiken, dát telde. Dat we gedurende een week met veertien eilandbewoners een kamer zouden delen boven de motoren, kwam een beetje als een verrassing. De rauwe kreet om zes uur 's ochtends ('Café!'), ook. De stormloop van de anderen naar het benedendek zagen we aan met de glimlach. Wij bleven liever liggen. Die eerste dag toch. De volgende dagen schoten ook wij uit onze slaapzak. De kok, een norse eilander met een schedel vol tatouages, wachtte hooguit vijf minuten. Het ontbijt bestond uit café-au-lait en een stuk baguette. Stoelen hadden we niet op ons achterdek, we aten rechtstaand met ons bord op de boord van het schip en als we snel waren konden we zitten op de katrol.

Het is op een soortgelijke plaats, een verloren hoek van een groot schip, dat Amok zich afspeelt, althans, het schip is het decor van het omkaderend verhaal. Zoals zo vaak bij Stefan Zweig is ook Amok een raamvertelling. Een anonieme ik-verteller reist in 1912 op een oceaanstomer van India naar Europa. Wanneer hij op een avond de hitte van zijn kajuit ontvlucht en de uithoeken van de boot verkent, maakt hij kennis met een eigenaardige figuur die hem zijn levensverhaal doet.
De man, die in het duister nauwelijks zichtbaar is, blijkt een arts die na een ongelukkige relatie een missie van tien jaar heeft aangenomen in de tropen. Hij kreeg een post in een afgelegen dorp in het oerwoud. Het harde tropische klimaat en de eenzaamheid werden algauw een kwelling. Op een dag (hij was dan al acht jaar ter plaatse) kreeg hij een Engelse dame op visite. In bedekte termen vroeg zij hem een abortus uit te voeren. Hij, die al jaren geen blanke vrouw had gezien, voelde zich aangetrokken tot de mooie Engelse maar haar hautaine attitude ergerde hem. Hij wilde haar verzoek alleen inwilligen als zij zich nederig opstelde. Toen zij weigerde en wegging, werd hij gek. Hij liep achter haar aan als een "amok", iemand die door waanzin wordt getroffen en begint te lopen, altijd rechtdoor, en alles op zijn passage vernielt, een verschijnsel dat frequent voorkomt in de tropen.
De arts volgde de Engelse naar de stad waar ze woonde. Toen hij vernam dat ze de echtgenote was van een rijke zakenman die binnen een week terugkwam van een maandenlange reis, besefte hij hoe belangrijk hij voor haar was. Alleen hij kon haar eer redden. Maar zij weigerde verder contact, nam haar toevlucht tot een kwakzalver en stierf aan de gevolgen van de ingreep. Op haar sterfbed liet ze de arts beloven het geheim van haar zwangerschap te bewaren.
Daarom, vertelt de arts, is hij op dit schip. Het stoffelijk overschot van de Engelse is namelijk aan boord. Haar man wil in Europa een autopsie laten uitvoeren om de doodsoorzaak te kennen.
Daarna ziet de verteller de man niet meer terug. In de haven van Napels herinnert een incident hem aan het verhaal. Hij ziet dat een doodskist wordt gelost. Op datzelfde ogenblik springt iemand van boord en sleurt de kist in zijn val de zee in.

Amok verscheen in 1922, werd een succes in de boekhandel en markeerde het begin van de literaire roem van Stefan Zweig, maar het was helaas niet het soort boek dat in de cruisebibliotheek van de Aranui voorhanden was. Die bezochten we namelijk af en toe als de toeristen aan tafel waren. Het achterdek was een heerlijke plaats om te lezen. Als we niet lazen, aten we (poisson cru au lait de coco of tsatsimi de thon rouge) of zaten we gewoon in de pont local want daar was altijd iets te beleven. Er werd banjo gespeeld en gezongen, borden exotisch fruit deden de ronde, er werd gepraat en gelachen. We leerden de andere reizigers kennen en maakten plezier met onze slaapbuur, Roger, een bon-vivant die naar Hiva Oa reisde om daar een mangoplantage te beginnen. Er was één familie die zich afzijdig hield, drie vrouwen en een man. Zij namen niet deel aan de gesprekken, noch aan de excursies. De hele dag lagen ze in een hoek op hun plastic matrasjes. De vrouwen gingen zelfs niet naar het dek om eten te halen, dat deed de man voor hen. Het was onmogelijk contact te maken. Ze keken niemand in de ogen en als ze spraken, met elkaar, dan was dat op fluistertoon.

Wat aan de hand was kwamen we bij toeval te weten. Op een avond laat ankerde de boot voor een eiland. De kapitein had de passagiers ingelicht: er zouden snel enkele kisten met voedsel worden gelost, aan wal gaan was onmogelijk. De cruisegangers merkten niets, zij hadden die avond een spel. Op het dek was niemand behalve wij. Het maanlicht was net sterk genoeg om de sloep te zien die te water werd gelaten, de doodskist die uit de buik van de Aranui in het bootje werd gehesen, de stille familie die van boord ging.

Hier dacht ik aan toen ik Amok las. En ik rook de geur van kokoskoekjes.

Amok ou Le fou de Malaisie, Le Livre de Poche, 190 p.

vrijdag 11 februari 2011

Garmin (4)



Ik drukte op de startknop van Garmin en rilde want in de schaduw waar ik nu begon te lopen was het hooguit 7 °C, wat koud aanvoelt als je in t-shirt bent. Daarom voerde ik mijn ritme op en toen ik bij de Pyreneese berghonden kwam tintelden mijn armen maar had ik het vanbinnen al warm.
Bij het straatje van dertien procent sloeg ik niet rechtsaf maar bleef op de hoofdbaan tot ik bij een splitsing kwam die enerzijds naar het buurdorp leidde, anderzijds naar de heuvels van het achterland. Ik koos voor de heuvels. De baan klom omhoog, het was een lange en trage en zeurderige klim waar geen eind aan leek te komen als je recht voor je keek, dus keek ik opzij naar de geelgroen geglazuurde kerktoren en de pannendaken die achter de bocht tevoorschijn kwamen en dat zicht nam me zo in beslag dat ik hem bijna niet gezien had, de pijl met "cimetière".

Omdat ik het kerkhofje al lang wilde bezoeken, twijfelde ik niet en volgde de pijl nog hoger de heuvel in. Boven kwam ik op een soort pleintje. Voor me rees een muur op met een gietijzeren poort die vergrendeld was en rechts daarvan was er een groen houten deurtje dat op een kier stond. Daar liep ik naartoe, op stap, Garmin meldde 2,7 kilometer per uur.
Op het kerkhof was niemand. Dat strookte met het tijdstip, het was 10u20 en zaterdag, dus supermarktrush. Er waren twee vierkante percelen. Ik dacht dat mijn kans het grootst was op het eerste perceel en dat bleek ook zo, al vond ik het pas nadat ik bijna alle andere zerken bestudeerd had: het graf van Christian Dior.

De tombe van de modekoning was met grind bedekt en versierd met een eenvoudige stenen vaas. Het enige wat het graf onderscheidde van zijn buren (de familie van de loodgieter, de melkboer ook) was een verdroogd takje mimosa op de zerk.
Ik stond roerloos voor het graf en hoewel de seconden verder tikten op Garmin en mijn gemiddelde snelheid de diepte indook, leek het alsof de tijd stilstond. Alles was stil, de cypres bewoog niet, de hemel was leeg, er waren zelfs geen vogels, en ik dacht dat het goed was om hier te rusten, anoniem.

Toen ik verderliep besloot ik dat het een dag was om Lettres à Yves te lezen van Pierre Bergé, over de man die Christian Dior opvolgde toen deze in 1957 onverwacht overleed, Yves Saint-Laurent.
Op 1 juni 2008 stierf Yves Saint-Laurent aan kanker. Zijn levens- en zakenpartner Pierre Bergé schreef hem tussen 5 juni 2008 en 14 augustus 2009 een reeks brieven, die gebundeld zijn in Lettres à Yves.
Bergé haalt herinneringen op aan de begindagen van hun relatie, vijftig jaar geleden, aan de eerste successen van Yves, de kunstcollectie die ze samen hebben verzameld en die hij nu veilt, aan de huizen in Marrakesh en Tanger (en de schoonheid van de Marokkaanse mannen), de ontrouw binnen hun relatie, aan de geteisterde ziel die Yves was en hoe echte genieën martelaars zijn, het vluchtige van de mode en de eeuwige vraag of mode een volwaardige kunst is, aan het laatste défilé en hoe het doek daarna viel, niet alleen over de loopbaan van Yves Saint-Laurent maar ook over z'n leven.
Lettres à Yves is een boeiende getuigenis van de man die een halve eeuw aan de zijde stond van een van de grootste couturiers uit de geschiedenis. En ondanks alle leed, een eeuwige liefdesverklaring ook. Dat dacht ik toen ik het boek 's avonds sloot. Met 11,7 kilometer in mijn benen.

Lettres à Yves, Gallimard, 110 p.
De vorige Garmin leest u hier.

woensdag 9 februari 2011

Met andere woorden (Ernst Timmer)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

Het pennenkroontje krast waar het niet gaan kan en als je de yellende massa op het plein in Egypte ziet revolte­ren druk je de vermoeide pens tegen het bureau om te schrijven wat ge­zegd moet wor­den; als aanstonds de karmaanse zielenherder de krassen komt inspecteren zie je zijn hoofd al karmaans zielenherderachtig schud­den…

Dat zij daar in Cairo op dat plein al aan het roepen zijn dat de president wat gestreken on­der­goed in zijn valies mag smijten en subiet zijn privéjet dient aan te slingeren: het geeft alle­maal te denken want vandaag is het Mubarak die het luchtruim kiest en morgen mag een vredesprijswinnaar of een moslim­broe­der zijn behang tegen de wanden van het presidentieel paleis duwen… het stijfsel zal nog niet zijn opgedroogd of ook díe farao’s zullen op het Egyp­tische volk hebben gespuugd.

En Khalid de reisgids die de mensen met angst in hun ogen als pissebedden onder een opge­lichte steen ziet krioelen om zich in ronken­de bussen te wurmen, en een handvol tellen later is de piramide van Cheops een gloeiende steen­klomp zonder pissebedden; Memed de taxi­be­stuurder doet mooie zaken met af en aan rijden naar het vliegveld want de Sfinx is magni­fiek maar kan alleen aanbeden wor­den als er eens geen opstand is of dreigt of is geweest… na het tellen van zijn fooien is de goud­mijn leeggeschraapt en geen toerist meer achtergebleven om nog maar een enkele cent in het woes­tijn­zand te morsen. Zo spelen alle obers, tapijtver­ko­pers, verhalenvertellers, en ook de schoenpoet­sers van de obers, de vlooienkrabbers van de tapijtverkopers en de speekseldragers van de verhalen­ver­tellers hun broodwinning kwijt en weten de lakeien van Mubarak hen naar de hoofd­stad te bewe­gen; in wilde razernij op paar­den en kamelen de straten binnen te denderen, dood en verderf te zaai­en zo­als zij dat in Soe­dan de helden van de Janjaweed hebben zien doen. Ze gooien hun vuurpotten naar de verwe­kelijkte stadskinderen die vrede prediken en intussen het brood uit de monden van de toeris­tenentrepreneurs stoten. En toch is alles anders dan je denkt want de entre­pre­neurs zijn amb­tenaren ge­worden en voeden hun gezinnen met het bloedgeld dat de regering heeft uit­geloofd om chaos te kne­den waaruit de roep om de sterke man zal gebakken worden; om een nieuwe misdadi­ger in het zadel te helpen die het Egyptische volk weer eens dertig nieuwe jaren gaat knechten…

En zo wij goed ons best doen zien wij in de menigte hossers en hosanna roepende mannen een en­kele nuffige Nefertite, een kuise Cleopatra en een schuwe Sheherazade, je moet er werkelijk oog voor heb­ben want zij staan achter hun mannen, áchter hun mannen. In deze droeve dagen zien wij een revo­lu­tie zónder vrouwen, nu ja bijna zonder vrouwen; wij hadden dat graag anders gezien, wat is nu een revolutie zonder vrouwen, verrukkelijke vrouwen die de verse vrijheid vieren…? En de vrouwen die wij zien, zij juichen niet, zij omhelzen u niet… en ik zie ze zo graag die vrijheid vierende vrouwen. Op dolle dinsdag had in Nederland elke Trees een Canadees, en elke Kees kneep een oogje toe want de mof­fen waren verdreven. Niets van dat in Egypte, alle vrouwen zijn gesluierd en houden zich stil en als dat nog verder zo gaat zullen zij in Cairo en Alexandrië met burqa en niqaab de straten vagen en zal Egyp­te een door Qatar geolied broeinest van Al Qaida-strijders worden: vertrouw nooit een Q die zich los­scheurt van u.

En zult u nu nooit eens van de geschiedenis leren dat er van de geschiedenis niets te leren valt dan dat áls de arme kleine vertrapte gehoonde bespuwde en met beloften gepaaide kleine man de moed heeft om recht te staan en “kus mijn kloten” te schreeuwen; dat dan de nieuwe generaals en tiran­nen elkaar verdringen om dit leger kleine moedige mannen aan te vuren en zich te laten kronen tot de nieuwe farao; dat de bakkers het succes van de revolte zullen meten aan de prijs van het graan; dat de koks bruine bonen op de plank willen hebben om het volk zijn ful te kunnen serveren; dat de arme kleine vertrapte ge­hoonde bespuwde en met beloften gepaai­de kleine man zijn tong bij nader inzien toch liever ge­bruikt om er woor­den mee uit te spre­ken die passen in het raam van zijn commerce; dat het leger de nieuwe dicta­tor de rust zal verzekeren die de toeristen terugbrengt naar Gizeh.

En Allah verhoede dat het in de stilte na de storm tot vrije verkiezingen komt! Want de ganse wes­ter­se wereld aanbidt het gouden kalf der democratie tot aan het moment dat de muzel­mannen imams en ayatollahs met goud en brokaat omhangen en tot hun leider kiezen; dan komt Mozes van de berg en maant het volk en verpulvert het gouden kalf… maar de fles van Alad­din is alvorens ge­bro­ken: van Casablanca tot Lahore heerst de geest der Mo­hamme­daan­se Mid­deleeuwen en geeft de de­mo­cratie het nakijken: en Sheharazade zal meer dan 1001 nachten verborgen blijven, de mooie neus van Cleopatra zal in een sluier prikken en geen Nefertite zal als farao onze harten sneller doen kloppen.

Je legt je pen neer en de karmaanse zielenherder opent de deur en zegt: je hebt daar over je papie­ren gebogen gehangen om over de wereld van vandaag te schrijven terwijl al wat er valt te zeggen al gezegd is, er valt niets meer te schrijven dan wat er is gezegd over de revo­luties van Iran en Tunesië, over mensenrechten in Syrië en Libië, over de koningen van Ma­rok­ko en Saoedi-Arabië, over de seculiere legers van Turkije en Algerije, over de meedogen­lo­ze Ali Baba’s in de grotten van Pakistan en Afghanistan, over Jodenhaat in Jemen en Jorda­nië. En je antwoordt de karmaanse zielen­herder dat je een kruis wilt trekken over al die oude dingen en dat je de wereld van vandaag opnieuw uit wil spreken met andere woorden.

Ernst Timmer (°1954) debuteerde in 1990 met Het waterrad van Ribe. Zijn roman De stille omgang werd in 1999 genomineerd voor de Libris Literatuurprijs. Nu staat hij met De Noordzee opening op de Libris longlist 2011. Zijn werk verschijnt bij uitgeverij Prometheus.

dinsdag 8 februari 2011

Twee versnellingen



Terwijl het dorp z'n Provençaalse tradities koestert, de paddestoelenjacht in het najaar de bewoners veld en bos indrijft en iedereen in december zijn olijven gaat persen in de oude molen, rukt beneden in de vallei de beschaving op.
De route départementale die drie jaar geleden nog door weiden liep wordt nu ontsierd door opzichtige nieuwbouw en een woud aan reclamepanelen. In december hebben we the point of no return bereikt. Dat ontlokt extreme reacties bij de ouders die ik aan de schoolpoort tref. De meesten weten met hun geluk geen blijf omdat het hen een half uur in de auto bespaart. De overigen, een jammerlijk kleine minderheid, reageren met stilzwijgen. Hun gelaatsuitdrukking heeft iets van De schreeuw van Edvard Munch, het schilderij dat Laurent Graff inspireerde tot de surrealistische roman Le cri.

In 2004 werd het meesterwerk van de Noorse schilder ontvreemd uit het museum van Oslo. Ook in de roman van Laurent Graff is het doek zoek. De hoofdpersoon, een jongeman, werkt in een weinig bezocht tolstation van een Franse autosnelweg, althans weinig bezocht sedert het geluid is begonnen, een geluid dat alles doordringt en waarvan iedereen wegvlucht. Heeft het iets te maken met het doek van Edvard Munch dat sedert een week gestolen is?
Op een dag vindt de tolbeambte het schilderij in een achtergelaten auto. Hij neemt het mee naar zijn cabine. Er passeren nu haast geen auto's meer, alleen nog enkele vaste klanten: een vrouw die elke dag naar de kliniek rijdt om haar man en minnaar op te zoeken die in coma liggen nadat ze elkaar toevallig hebben aangereden, een rijkswachter met wie de tolbeambte soms gaat lunchen.
Wanneer de autosnelweg uiteindelijk kompleet verlaten is, verlaat de tolbeambte zijn cabine en loopt met het doek onder de arm de snelweg op, en verder en verder, tot hij op een départementale terechtkomt, of neen, zelfs gewoon een veldwegje. Een baantje dat hij onmiddellijk herkent.

Le cri is een raadselachtige roman vol symboliek. Alles in het verhaal ademt een onwezenlijke sfeer uit. Wat is nu en wat is vroeger? Wat is echt en wat is droom? Waar begint het verhaal, waar eindigt het? Graff geeft de lezer veel vrijheid en laat ons er ons eigen verhaal van maken. Het is een kort, prachtig boekje, een soort parabel over het leven, en het toeval wil dat het verscheen in de maand waarin het doek van Munch werd teruggevonden, augustus 2006.

Dit maar om te zeggen dat wij, zeldzame tegenstanders, het met verwrongen gezichten aanhoren. Argumenteren is zinloos. Het loopt alleen uit op ongelovige blikken en goedpraterij in het genre van: "Het is niet voor mij maar voor de kinderen, zij vinden het zooo fijn!" Alsof het een aandrang is waar je mee geboren wordt.
The point of no return heet Mc Donald's, is open sedert half december en draait op volle toeren. Als we er voorbij rijden kijken de kinderen niet eens. Voor hen is het lelijke gebouw met het drukke parkeerterrein gewoon een van de vele in de vallei. Ze associëren het niet met "Mac Do", het toverwoord op de speelplaats.
Nog niet, want deze week gaan E.(5) en N.(7) ernaartoe. Ze zijn uitgenodigd op een verjaardagsfeestje. Anderhalf uur Mac Do. Ik hoop natuurlijk dat ze plezier hebben, maar het zou fijn zijn als we op de terugweg iets meemaakten uit de oude traditie. Een kudde schapen die het verkeer ophoudt bijvoorbeeld, zoals me vorige week overkwam. Misschien zouden ze dan aanvoelen hoe uitzonderlijk het is en dat het helaas al bijna voorbij is, dit leven op twee versnellingen.

Le cri, Le Dilettante, 128 p.
De schreeuw, Nijgh & van Ditmar, 112 p.

maandag 7 februari 2011

Ligkuur



Het was acht uur en de dames waren al enkele uren op stok maar het hok moest nog gesloten worden, dus trok ik een fleecejas en laarzen aan en ging naar buiten.
Warm woonkamerlicht viel op het plaveisel van het terras maar daarachter, waar het gras begon, zag ik alleen zwart. Zelfs de eik was opgeslokt door de nacht.
Ik zette een stap en dan nog een en daarna liep ik op mijn normale ritme verder want ik herkende het terrein op de tast. Pas halverwege de tuin zag ik de contouren van de eik, zijn kronkelige takken die als armen naar de sterren reikten. De sterren waren overal. Waar de hemel zoëven nog egaal zwart was geweest, was hij nu bezet met duizenden lichtpunten. Als je maar lang genoeg keek zag je zelfs in de donkerste hoeken een ster. Boven het huis slingerde de melkweg. Ursa Major schemerde door het net van de trampoline heen, in z'n eeuwige achtervolging van Ursa Minor. Ik zag Cassiopeia en Orion en de Pleiaden en boven de tuin van de buurman die nooit glimlacht stond een planeet.

Terwijl ik zo aan het turen was dacht ik eraan hoe vaak nachthemels beschreven zijn door romanschrijvers. Ook Thomas Mann bezondigt zich in De Toverberg aan hemelbeschrijvingen. Zijn hoofdpersonage, Hans Castorp, heeft net zoals de andere gasten van kuurhuis Bergdorf na het avondmaal ligkuur, wat betekent dat hij op het balkon van zijn kamer in dekens gewikkeld op een bed ligt in volledige rust en alle tijd heeft om de sterren te contempleren.
Vermits de ligkuur deel uitmaakt van de dagelijkse routine in huize Bergdorf heeft Mann gelegenheden naar believen om sterrenhemels te beschrijven maar hij weerstaat die neiging. (Dit overigens niet alleen omdat een teveel het effect zou afzwakken maar ook omdat de gedachten van Hans Castorp tijdens die ligkuur vaak uitwaaieren naar regionen die ver staan van het hemelse.) Manns beschrijvingen van de nachthemel boven het Zwitserse gebergte zijn sporadisch maar zo mooi dat ik er moedeloos van werd, jawel moedeloos, want hoe kon ik me na zijn zinnen nog ooit aan een beschrijving van een sterrenhemel wagen terwijl het een landschappelijk element is dat me zeer nauw aan het hart ligt? Waarom heb ik anders astrofysica gestudeerd? Was het, zoals bij mijn medestudenten, uit wetenschappelijke honger? Welneen. Waarom dan wel? Uit ontzag voor de schoonheid van het landschappelijk element. Uit fascinatie voor de oneindigheid ook. (Dit besefte ik pas na mijn studies.)

Na wat mijmeren over Thomas Mann en Hans Castorp dacht ik niets meer en al helemaal niet aan de kippen die nog altijd in een open hok sliepen ten prooi aan vossen, wezels en steenmarters. Ik liet mijn blik rusten op het hemelgewelf (met bewust kijken had dit niets meer te maken) en het besef drong tot me door dat geen tekst kon tippen aan wat ik zag en dat dit net een reden was om de goede woorden te zoeken en dat schrijvers het eeuwig zouden proberen.

De Toverberg, Arbeiderspers, 972 p.

vrijdag 4 februari 2011

Garmin (3)



Ik drukte op de startknop van Garmin en liep gewoon mijn straat uit voorbij de eik waarin een zwerm zwarte vogels zat en de tuin van de buurvrouw van 103, terwijl ik drie uur geleden nog in het luchtruim hing en twee uur daarvoor op tram 8 zat in Basel. Tussen Basel en Nice was de temperatuur vijftien graden gestegen, de hemel was van wit naar strakblauw gekleurd, maar toch had ik het sedert de aankomst op de luchthaven koud. De reden daarvoor was vermoeidheid, en dat lag puur en alleen aan mezelf. Na een exploratie van het verkeersmuseum van Luzern met vier jongens tussen 3 en 5 die onder treinen kropen, door het gangpad van een Boeing koersten, piraat speelden op een boot, een roeiwedstrijd hielden en de Space shuttle verkenden, gevolgd door een vieruurtje bij het speelpark aan het meer waar de kinderen in torens klommen, over hangbruggen liepen en aan katrollen sjeesden, terug thuis een bad en een lange maaltijd met zelfgemaakte pizza, Riojawijn en existentiële gesprekken, ja, na dit alles moest ik zo nodig nog tot een gat in de nacht lezen.
Het was niet mijn bedoeling om La Confusion des sentiments van Stefan Zweig uit te lezen, al had ik het wel kunnen vermoeden want met Zweig is dat heel gewoon, zozeer sleept hij de lezer mee met zijn verhalen over verdrongen passies of liefdes die niet mogen zijn.

La Confusion des sentiments verscheen in 1927 en was onmiddellijk een groot succes omwille van het gedurfde onderwerp.
Het is het verhaal van een professor in de letteren die na een loopbaan van 30 jaar een biografie cadeau krijgt van zijn collega's waarin alles wat van hem en over hem is verschenen opgenomen is. Heel zijn carrière staat in dat boek beschreven, maar toch is het in zijn ogen niet "echt". Het belangrijkste ontbreekt namelijk: de man die aan de de kiem van zijn carrière stond, die zijn liefde voor de letteren heeft ingeblazen, de professor die hij als negentienjarige student kreeg en die hij verafgoodde.
Hij reconstrueert de ontmoeting, veertig jaar geleden, hoe hij als negentienjarige student bij de eerste aanblik van zijn docent Engelstalige literatuur gefascineerd is en kind aan huis wordt bij de professor en z'n mooie jonge vrouw. Al snel heeft hij nog amper contact met medestudenten; zij mijden hem zelfs. Elke avond gaat hij bij de professor eten en daarna praten over Shakespeare. De koele relatie van het echtpaar valt hem op, maar hij stelt zich geen vragen. Wat hem verwart is de eigenaardige attitude van de professor. Nu eens neemt deze de student in vertrouwen, dan weer is hij koel en afstandelijk en soms verdwijnt hij op onverklaarbare wijze voor enkele dagen, vaak na een avond waarin de band net gesterkt leek.

Het is niet verbazend dat Stefan Zweig in zijn tijd gelauwerd werd door Sigmund Freud. Zweigs inzicht in de menselijke psychologie komt ook in deze novelle weer tot uiting. Met een grote finesse beschrijft de Oostenrijkse auteur de passie van de student, zijn verwarde gevoelens daarbij, het ongemak van de professor. In tegenstelling tot Zweigs hoofdpersonage heeft de lezer al snel vermoedens van wat aan de hand is.

Ver na middernacht had ik het licht uitgeknipt en daarna had ik nog een eind gemijmerd over de subtiele stijl van Zweig en hoe hij altijd de perfecte manier vindt om zijn verhaal te vertellen, maar tijdens het lopen dacht ik niet aan La Confusion des sentiments, zelfs niet aan andere boeken. Ik dronk de lentelucht, voerde mijn ritme op en liep de koude en de vermoeidheid uit mijn lijf.
Drie toeren.

La Confusion des sentiments, Le Livre de Poche, 160 p.
De vorige Garmin leest u hier.

woensdag 2 februari 2011

Breukers: een natte wind (Chrétien Breukers)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

Chrétien Breukers schreef afgelopen woensdag een opiniestuk in deze krant. Waarmee maar weer eens bewezen is, dat de neergang van de beschaving ook deze ooit respectabele courant heeft bereikt en aangetast.
Zijn paskwil, of laat ik zeggen... zijn natte wind waaide ons enige tijd om de oren, waarna hij vervloog en de mismoedige geur van rotte bladeren en een sfeer van lamlendigheid achterliet.
Wij kennen Breukers als, ja, als wat eigenlijk? Deels is hij actief als dichter, anderendeels valt hij ons dagelijks lastig via zijn website De Contrabas. De een is er gek op, de ander moet er weinig van hebben.
Actief is hij, ondertussen, wel.
Maar dat is mijn hond ook, en die publiceert niet in deze krant.
Het punt van Breukers' beschouwing, voor zover je van een punt kunt spreken in zijn brei van woorden en uithalen, want het is een hysterisch wijf, die Breukers, het is zonde dat ik het zeg, het centrale punt, dus, is dat Gedichtendag wel eens vijf jaar zou kunnen worden opgeschort.
Bij het lezen van dit voorstel, besloeg mijn bril (en begon mijn hond zacht te jammeren). Vijf jaar geen Gedichtendag! Het is alsof je de koningin voorstelt om vijf jaar te gaan bloemschikken. Hoewel dat niet zo'n goed voorbeeld is, want veel meer dan bloemschikken doet ze niet, de majesteit.
Maar hoe het ook zij, Breukers toont met zijn oproep opnieuw aan, dat dadendrang niet altijd gepaard hóéft te gaan met intelligentie. Natuurlijk wist ik dat al lang, maar je schrikt elke keer weer, als iemand dat zo glashelder aantoont.

Chrétien Breukers (°1965) is dichter, uitgever en redacteur van het Poëzie Weblog De Contrabas. Zijn laatste dichtbundel, Het is niet anders verscheen in januari 2010 bij Uitgeverij De Weideblik.