Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

maandag 30 mei 2011

Streven naar een staat van onverschilligheid



Je in een personage inleven opent soms onvermoedde perspectieven, maar het kan ook lastig zijn. Neem nu Un homme qui dort van Georges Perec. Het probleem met dit boek is dat het goed is. Zo goed dat je het hoofdpersonage niet gewoon van op een afstandje gadeslaat maar één wordt met hem, al staat hij feitelijk mijlenver van je af.

De hoofdpersoon van Un homme qui dort is een man van 25 die op een kleine zolderkamer in Parijs woont. Op een ochtend - hij heeft die dag examen - blijft hij in bed liggen wanneer de wekker afgaat. Hij doet niet open als iemand aanbelt, verfrommelt de briefjes die onder de deur worden gestopt, ligt op bed en kijkt naar het plafond, wil niemand zien, niet spreken, niet denken, niet buitenkomen, niet bewegen.

"Het is op een dag zoals deze", schrijft Perec, "een beetje later, een beetje vroeger, dat je ontdekt zonder dat dit je verrast dat er iets niet gaat, dat je, om het zonder omhaal te zeggen, niet kan leven, dat je het nooit zal kunnen. (...)
Iets brak, iets is gebroken. Je voelt je niet meer - hoe uit te drukken? - ondersteund: wat je, leek het je, lijkt het je, tot dan toe kracht heeft gegeven, heeft opgebeurd, het gevoel van je bestaan, van je belang als het ware, de indruk thuis te horen, te baden in de wereld, is plots weggevallen."

Vanaf dan gaat het personage streven naar een staat van onverschilligheid.
De dagen verglijden. Niemand zoekt hem nog op. Hij leert zichzelf af nog iets te verwachten. Wanneer hij een museum bezoekt, bekijkt hij de schilderijen alsof ze een willekeurig stuk plaasterwerk zijn. Wanneer hij zijn dagelijkse warme maaltijd gaat nemen (altijd in hetzelfde café, elke dag biefstuk-friet), kauwt hij en slikt hij, maar hij proeft niet. Na een tijd smaakt alle voedsel hetzelfde. Dat gaat ook zo met zijn andere gewaarwordingen. Niets kan hem nog raken.

Un homme qui dort verscheen in 1967, twee jaar na het debuut van Georges Perec, Les Choses, dat bekroond werd met de Prix Renaudot. De romans zijn in zekere zin elkaars tegenovergestelde. Waar in Les Choses een fascinatie voor de wereld en materiële verlangens centraal staan, is Un homme qui dort het verhaal van een gestage afwijzing van de dingen, het leven.
Georges Perec gebruikt de jij-vorm als vertelperspectief. Dat zorgt voor een vervreemdend effect dat past bij de geestestoestand van het personage, zijn teruggetrokkenheid en weigering tot communicatie.
In het begin observeer je het personage van een comfortabele afstand, maar door het obsessionele herhalen van die "jij" kruip je als lezer geleidelijk in het hoofd van het personage. Het duurt niet lang voor je zijn gedachten kan volgen en je begrijpt hoe iemand zonder aanwijsbare reden kan afglijden tot deze staat of zelfs kan streven naar deze staat.

Ik raad Un homme qui dort iedereen aan, maar hoed je voor de effecten. Het kan gebeuren dat het personage je niet loslaat, dat je je eigen leven door de ogen van Un homme qui dort gaat bekijken. Maar daar bestaat een remedie voor. Dat lees je hier binnenkort.

L'homme qui dort, Editions Gallimard (Folio), 144 p.

woensdag 25 mei 2011

Cécile



Ik was negen, zij waarschijnlijk jonger; ze was in elk geval een hoofd kleiner. Ze had een groene zwembroek. Daar lette ik in die tijd op. Ikzelf had een zwemshort met pijpjes, zo’n jongensmodel. Die short paste bij mijn kapsel. Mijn haar moest zo kort mogelijk. Ik wist toen al dat ik geen jongen zou worden, maar ik wilde wel nog altijd een jongen zijn.

De zomervakantie was pas begonnen. We hadden voor twee weken een bungalow gehuurd in Zuid-Frankrijk op zo’n domein met allemaal vakantiehuisjes met kleine tuinen en een autovrije straat. Mijn zussen en ik speelden het liefst op die straat. Daar kwamen de Franse kinderen ook. Ik sprak maar enkele woorden Frans en mijn zussen die 7 en 5 waren, nog helemaal niets. Als we ’s avonds terugkeerden van een dag aan het meer of in de bergen, gingen mijn zussen en ik direct op zoek naar de Franse kinderen. Dan gingen we in hun buurt spelen. Dat deden zij ook met ons. We hielden elkaar voortdurend in de gaten. Het meisje met de groene zwembroek en de zwarte haren hield zich altijd een beetje afzijdig. Ik dacht dat ze verlegen was zoals ik. Soms glimlachten we naar elkaar.

Op een dag waren wij in onze tuin aan het spelen toen de Franse kinderen aan de schutting kwamen staan. Ze maakten gebaren.
'Ga kijken,' zei ik aan mijn zussen.
Ik volgde het van een afstandje. De Franse kinderen zeiden iets en wezen naar mij.
'Wat hebben ze gezegd?' vroeg ik toen mijn zussen terug waren.
‘Cécilestamoureusedetonfrère. Wat betekent dat?’
‘Ik weet het niet,’ zei ik. 'Ga maar weer spelen.'
Toen ze weg waren, gluurde ik over de schutting. In de verte zag ik de Franse kinderen. Ze praatten met het meisje met de groene zwembroek, daarna liepen ze weg. Het meisje zag me toen. Ik lachte naar haar. Zij lachte terug.

In de volgende dagen kwamen we stilletjes dichterbij. We spraken niet, maar keken en glimlachten. Hoeveel kon je zeggen zonder woorden.

Het is intussen bijna dertig jaar geleden, maar toen ik maandag naar Midnight in Paris ging kijken (die ik elke literatuurliefhebber overigens aanraad, zelfs wie anti-Woody Allen is) en voor de voorstelling in het programmaboekje las over de film Tomboy van Céline Sciamma over een meisje dat in een nieuwe omgeving terechtkomt, door de andere kinderen als een jongen wordt beschouwd en opgaat in die rol, voelde ik de bal in mijn maag weer toen het eindigde.

Ik was erbij toen de Franse kinderen mijn ouders vroegen “hoe hij heette”. Voor ik iets kon doen, was het gezegd: "Haar naam is Annick."

Cécile keek me nooit meer aan.

donderdag 19 mei 2011

Gouden stip



I.(4) wilde zijn kip nog een keer zien.
We hadden een graf gemaakt en het toegetakelde lijkje met aarde bedekt. Alleen het grijze kopje stak nog uit, de ogen dicht.
'Kom nu maar,' zei ik aan de kinderen.
I. keek in stilte. 'Ik wilde ze zo graag dragen,' zei hij toen. Twee tranen rolden over zijn wangen.
We tilden hem op, liepen de tuin in en lieten hem uithuilen. Toen hij rustig was, keerden we terug naar het grafje. We stonden nog even te kijken. I. ondernam de eerste actie. Hij bukte zich, pakte een kluit aarde en gooide die in de kuil.
Daarna draaide hij zich om naar zijn broer.
'Wil je fietsen?' vroeg E.(5).
Een glimlach verscheen op I.'s betraande gezichtje. Hij liep naar zijn fiets.

's Anderendaags, toen ik met de auto terugkeerde van een boodschappenronde in de vallei, moest ik hieraan denken.
Ik luisterde naar de radio. Op France Culture werd een fragment voorgelezen van La Nausée van Jean-Paul Sartre, over de historicus Antoine Roquentin die zijn eigen betekenisloosheid inziet en een fysieke walging ontwikkelt voor de werkelijkheid, het bestaan. La Nausée is de eerste en bekendste roman van Sartre. Het is een klassieker van het existentialisme.
De passage ging over het verstrijken van de tijd en het vluchtige van elk ogenblik. Sartre vergelijkt een bijzondere ontmoeting of ervaring die voorbij is met een mooie melodische vorm die wegzinkt in het verleden en samenkrimpt tot een gouden stip:
Je me retourne; derrière moi, cette belle forme mélodique s’enfonce toute entière dans le passé. Elle diminue, en déclinant elle se contracte, à présent la fin ne fait plus qu’un avec le commencement. En suivant des yeux ce point d’or, je pense que j’accepterais – même si j’avais failli mourir, perdu une fortune, un ami – de revivre tout, dans les mêmes circonstances, de bout à bout. Mais une aventure ne se recommence ni ne se prolonge. Oui, c’est ce que je voulais –hélas! c’est ce que je veux encore.
(Ik draai me om; achter me zinkt die mooie melodische vorm helemaal weg in het verleden. Ze wordt kleiner, krimpt samen, nu is het einde niet meer te onderscheiden van het begin. En terwijl ik die gouden stip met mijn ogen volg, denk ik dat ik zou aanvaarden - zelfs al moest ik bijna sterven, een fortuin of een vriend verliezen - alles opnieuw te beleven, in dezelfde omstandigheden, van het begin tot het eind. Maar een avontuur herbegint niet en blijft niet duren. Ja, dat is het wat ik wilde - helaas! dat wil ik nog.)

Kinderen hebben dit niet, dacht ik toen ik de heuvel naar het dorp opreed. Kinderen gaan op een natuurlijke manier om met het verstrijken van de tijd. I. heeft niet meer gehuild om zijn kip. Hij denkt er wel nog aan. Gisteren zei hij dat hij van zijn kip had gedroomd. Met een glimlach. In zijn hoofd is ze een prachtige gouden stip.
Afscheid nemen wordt pas moeilijk als je ouder wordt.

La Nausée, Gallimard, 243 p.
Walging, De Arbeiderspers, 244 p.

maandag 16 mei 2011

Straks



Aan de honden was niets te zien.

Ze waren met twee, een bruine en een grijze, allebei kortharig en groot. Ze stonden naast de garage en keken me dommig aan. Adam, onze zwarte kip, liep angstig naar me toe. Terwijl ik de honden verjoeg, dacht ik aan het gekakel dat ik had gehoord toen ik onder de douche stond. Het was 9u30 en ik was pas thuis van te lopen. Toen, onder de waterstraal, had ik gelachen.

Het is Jezus weer, dacht ik. Jezus is de grijze kip, de kip van I.(4), onze jongste. Het is mijn lievelingskip omdat ze zo eigenwijs is. Zoals ik vroeger al schreef: die drie kippen zijn onze televisie. We kunnen lang toekijken hoe ze door de tuin paraderen, zich te goed doen aan de scheuten van de tomatenplant, rommelen tussen de bloemenperken, zich uitgebreid toiletteren. Ze zijn de koninginnen van de tuin. Van de drie is Jezus de meest theatrale. Als ze een ei heeft gelegd, moet de wereld dat weten, zo luid kakelt ze dan.
Nu loopt ze het hok uit om Adam te zoeken, dacht ik, ze opent haar vleugels, neemt een aanloop, flappert snel en scheert over het gazon met vooruitgestoken nek. "Zoals een Formule 1," zegt I. altijd.

De honden draafden naar de eik. Ik klapte in mijn handen en riep "Ouste!". Ze wurmden zich door een opening onder de schutting. De stenen waarmee we die opening afdekken waren weggerold. Ik legde ze terug.

Daarna ging ik in het hok kijken. Er lag een ei. Een ei van Jezus.
Picasso, de witte kip, zat in haar bak te broeden. Ze heeft sinds een week een broedaanval. De hele dag blijft ze in het hok. Als we haar eruit halen, maakt ze zich dik en zet ze haar veren als stekels op.
Ik nam het ei en sloot het hok. Waar was Jezus?

Gisteren vroeg I.(4) of we Jezus voor hem zouden pakken. Hij wilde zijn kip dragen. Maar Jezus is bijna onmogelijk te vangen. De enige die het kan is N.(8). En N. was aan het lezen, dus verloren voor de maatschappij. Straks, zei hij zonder van zijn boek op te kijken, straks ga ik hem voor je pakken.

Van het hok keerde ik terug naar de plaats waar ik de honden voor het eerst had gezien. Toen zag ik de veren. Kleine donzige veren, overal op het gras onder de eucalyptus. Enkele meters verder lag I.'s kip. Met geknakte nek. Ik kon het ei van morgen zien in haar opengescheurde buik.

Een kreet reet de stilte toen aan stukken, zo luid dat de kinderen op school het misschien wel hoorden, N.(8) die zijn nationaal proefwerk maakte, E.(5) die letters aan het oefenen was, die kleine I.(4) die op de speelplaats plezier maakte met zijn vriendjes.

Straks, dacht ik, straks komt nooit meer. Hoe ga ik hem dat zeggen?

Artistieke identiteit



Er is maar één boek dat ik vijf keer bijna heb gekocht.

Telkens ik in een Belgische boekhandel kom ga ik naar dat boek kijken, lees ik een paar bladzijden en schuif ik het weer in het rek.
Nochtans.
Ik heb geen twijfels over het talent van de auteur, en elke keer voor ik de boekhandel binnenga spreek ik me in: nu ga ik het kopen. Maar als ik het boek in mijn handen heb is de verleiding enkele bladzijden te lezen groot. Het duurt maar enkele paragrafen voor de vraag zich opdringt: wil ik dit lezen? Ik wil zoveel boeken lezen, sowieso al te veel voor een leven, waarom dan een gruwelijk verhaal zoals dit zelfs al is het bijzonder goed geschreven?

Elke keer ben ik met een ander boek naar buiten gegaan: Doctor Faustus (Thomas Mann), Bittere bloemen (Jeroen Brouwers), Elephant (Raymond Carver), Books v. Cigarettes (George Orwell). Al die boeken heb ik gekocht in de plaats van die ene roman. Maar als ik thuiskwam en mijn Belgische buit uitpakte, wist ik dat ik een misser had begaan. Ik begon uit te kijken naar een volgende reis naar België, een nieuw bezoek aan de boekhandel. Om dat ene boek weer vast te houden, open te slaan, enkele zinnen te lezen.

Dat boek is De maagd Marino van Yves Petry, de winnaar van de Libris Literatuurprijs 2011.
Het zijn Petry's rake formuleringen, zijn beelden en zijn benadering van het thema die me bij elk bezoek aan een Belgische boekhandel onmiddellijk naar de P-rekken drijven. Voor mij is stijl even belangrijk, zoniet nog belangrijker dan een plot. Maar toch.
De inhoud, volgens de uitgever: "Een man ketent een andere man vast aan de muur van zijn huiskamer, amputeert zijn penis, snijdt hem vervolgens de keel door en bewaart delen van het lijk in de diepvriezer om er in de weken die volgen van te eten. Wat dit waar gebeurde voorval pas echt intrigerend maakt, is dat het slachtoffer zijn behandeling geheel vrijwillig heeft ondergaan."
Het verhaal van een man die zijn minnaar opeet? Daar zit ik niet op te wachten.

De vijfde keer ging ik buiten met een boek van Yves Petry, niet De maagd Marino, maar Mijn leven als foetus. 
Mijn leven als foetus hoort thuis in Belgica, een reeks geredigeerd door Dirk Leyman waarin nieuwe of niet eerder gepubliceerde korte teksten van Belgische auteurs aan bod komen. Petry opent de reeks met een essay over het groeiproces van zijn romans. Hij geeft een inkijkje in zijn schrijverschap of "zijn zoektocht naar een artistieke identiteit", waarmee hij niet doelt op het opbouwen van een publieksimago, maar "de vereenzelviging van de schrijver met zijn werk, in alle eenzaamheid en afzondering, maanden en zelfs jaren voor hij met pers of publiek in aanraking komt."

Mijn leven als foetus is een begeesterd pleidooi voor het zinloze van literatuur van een schrijver voor wie het "authentieker en intenser is om een boek te zijn dan een persoon te zijn".
In deze tijden van mediagekte is Yves Petry eindelijk weer een auteur die zijn werk voor zich wil laten spreken. Een begenadigd schrijver met hoge ambities maar ook een groot relativeringsvermogen, zelfs van zijn eigen schrijverschap.
Toen ik het uit had, ben ik naar mijn computer gehold en heb ik De maagd Marino online besteld.

Mijn leven als foetus, Uitgeverij Voetnoot, 48 p.

woensdag 11 mei 2011

De blik (Justine le Clercq)

pas·ti·che [pastiesj(e)] de; m -s werkstuk in nabootsende stijl

Meneer Selmani, de baas, wees mij de kamer waar ik, vier dagen per week en een koopavond, kwam te werken. Midden in het vertrek stonden kunststof tafels in een halve cirkel opgesteld met op iedere tafel twee beeldschermen, twaalf schermen in totaal. De tafels en schermen waren bestoft. Ik bekeek de kamer en hoorde de baas staccato instructies geven. Door het stof heen rook ik nog een zweem van het verse beton waaruit het gebouw was opgetrokken.
Na de instructies liet hij mij alleen. Op de kantoorstoel nam ik plaats en bekeek mijzelf. Het slordig vallende uniform prikte licht op mijn huid. Hier in deze kamer was ik nieuw, maar alles was hetzelfde. Wat kende ik het goed, het systeemplafond, het grauwe slijtvaste tapijt, de koude muren.

Ik ben hier. In het enige beeldscherm dat op zwart staat zie ik mijn gezicht, waarin een onopvallend tevreden uitdrukking ligt. In vroeger dagen lagen hersenspinsels ten grondslag aan ontroeringen waaraan mijn gestel bijna bezweek. Gelukkig zijn ze verdreven door het realistisch besef over mijn onbeduidend leven.

De mensen in het warenhuis; ze lopen in mijn beeld, van scherm naar scherm. Ik kijk naar levende wezens maar zie ze niet. De massa bewegende lichamen doet armzalig aan. Vroeger bracht ik met ontroering mijn vingers naar het scherm, om ze iets te laten weten. Maar deze jeugdige romantiek is door de jaren ingekapseld.

Op het beeldscherm uiterst rechts, dat de beelden weergeeft van de kille wastafel in het damestoilet, verschijnt een jonge vrouw. Ze is alleen. Ik breng mijn gezicht dichter bij het scherm. Ze is vlak bij me. Haar huid is bleek en speels als donzige zomerwolkjes. Ik raak ietwat onthutst. Zij weet niet dat ik haar aanschouw. Zij is onwetend en kijkt in de spiegel. Zo-even was zij voor de andere warenhuisbezoekers nog een vorm, een geur, een bewegende vlek, maar nu is zij volkomen rein. Ze brengt haar linkerhand naar haar gezicht en legt deze op haar wang. Deze simpele beweging vertedert mij en verhit mijn eigen gelaat. Ze buigt zich naar voren, raakt bijna de spiegel aan met haar kleine neusje.
In mijn lichaam leeft geen hartstocht, maar wel verbazing. Mijn hand leg ik op het beeldscherm en voel haar wolkerige huid. Nu zij er is licht ik op, verlang ik naar een streven, naar een doel. In de stilte hoor ik haar zachte ademhaling. Ze waant zich alleen, en deze waan beschaam ik, maar ze weet het niet en daarom besmeurt het haar niet. Ze laat haar hand zakken en zet haar ranke lichaam recht. Nu draait zij zich om en beweegt naar de uitgang.
In mij huist geen briljant man, en in de einder lonkt de roeping. Maar toch leeft er in mij het verlangen betaald te willen worden voor dit leven.
Ze opent kalm de deur en vouwt zich om de half open deur heen. Ze twijfelt. Waarom roert mij dit? Waarom is zij plots belangrijk? Zij kan het niet zijn, ik ken haar niet. Nog even, dan is zij weg, en zal ik wederom onbetekenend zijn. Ik!

Justine le Clercq (1967) groeide op in een keurig Haags kunstenaarsmilieu, maar belandde uiteindelijk op straat. Haar debuutroman, De roemlozen, verscheen dit jaar bij Uitgeverij Podium en kreeg lovende kritieken.

dinsdag 10 mei 2011

Titel



Het was de titel die mijn aandacht had getrokken. Ik stond in de bibliotheek van Cannes voor het rek Italiaanse literatuur en dacht aan wat Alejandro Zambra in zijn essaybundel No leer schrijft over titels. Zambra begint zijn schrijfproces altijd met een titel, namelijk de titel van een roman die hij zou willen lezen.
Zo moest het ook gegaan zijn, dacht ik, met het boek dat ik nu in mijn handen hield, La poésie n'existe pas van Eugenio Montale. Uit de pen van de belangrijkste Italiaanse dichter van de twintigste eeuw klinkt die titel paradoxaal. Paradoxaal en precies daarom intrigerend.

La poésie n'existe pas bundelt negen teksten die Montale schreef tussen 1946 en 1951. Het titelverhaal speelt zich af in Italië in 1944. De ik-verteller, die in zijn flat twee clandestiene gasten verbergt, krijgt bezoek van een Duitse soldaat. De verteller is nerveus en verward tot hij zich herinnert dat hij jaren geleden met deze man heeft gecorrespondeerd. De Duitser, zo blijkt, komt hem een poëziebundel brengen. Ze drinken samen chianti. De Duitser betoogt:
"Croyez-moi, la poésie n'existe pas; quand elle est ancienne nous ne pouvons nous identifier à elle, quand elle est nouvelle elle rebute comme toutes les nouveautés: elle n'a pas d'histoire, pas de visage, pas de style. D'ailleurs, d'ailleurs... une poésie parfaite serait comme un système philosophique qui tiendrait debout, ce serait la fin de la vie, l'explosion, l'écroulement, et une poésie imparfaite n'est pas de la poésie."

In La poésie n'existe pas boort Montale met veel zin voor ironie het ongrijpbare aan van de poëzie.
Diezelfde ironie klinkt door in de andere stukken van de bundel. Naast twee verhalen telt het boekje zeven geraffineerde karikaturen. De dichter, De muzikant, De schilder en De intellectueel zijn bij momenten hilarisch omdat de karakters zichzelf voortdurend tegenspreken. Montale spreekt met kennis van zaken. Behalve dichter en intellectueel was hij ook muzikant en schilder.

In deze stukken neemt Montale (die in 1975 de Nobelprijs Literatuur won) zich niet erg serieus. Een auteur die zo goed afstand kan bewaren tot zijn eigen kunst? Die maakt me nieuwsgierig, zelfs naar zijn minder briljante titels.

La poésie n'existe pas, Gallimard Collection Arcades, 67 p.

maandag 9 mei 2011

Sex on the beach



Het was zaterdagavond en we waren met vier vriendinnen in een bar aan de kust.
'Sex on the beach,' zei L. 'Daar heb ik zin in.'
I., naast L., glimlachte vaag. Het was haar ding niet, dat zag je.
Ik keek naar S. die naast mij zat.
Zij maakte een grimas.
Ik haalde mijn schouders op.
Echt, een betere avond had je niet. De plaats, het tijdstip, het gezelschap? Alle voorwaarden waren voldaan. Het was een perfecte nacht om het seizoen in te luiden. Vanwaar we zaten keken we uit op het strand, de silhouetten van de palmbomen, de zwarte glinstering van de zee. Zelfs nu, om één uur, was het nog warm genoeg om in t-shirt buiten te lopen. En hoelang was het geleden? Vorige zomer?

'Petit ou grand?' vroeg de ober.
'Petit,' zei L.
'Un petit Sex,' knikte de ober.
S. nam een cola, ik muntthee. Geen cocktail voor ons, wij moesten nog rijden.
Tijdens de rit van die bar naar mijn huis (vijftig minuten) luisterde ik naar een radiofeuilleton over Stephen King, die in 1974 debuteerde met Carrie, een horrorverhaal over een meisje met bovennatuurlijke gaven. King is de populairste schrijver ter wereld. Hij heeft tweehonderd miljoen boeken verkocht. Daarvan heb ik nog geen enkel gelezen.

Carrie, Doubleday, 199 p.

vrijdag 6 mei 2011

(Niet) lezen



Het was een dag waarop binnenblijven een belediging is voor de natuur, ja zelfs voor het leven, dus had ik die essays afgedrukt en zat ik in de tuin met mijn voeten op een kruk en op de tafel naast me een glas water en mijn telefoon.
Eten had ik niet voorzien want de lunch was pas voorbij, paarse asperges en aardappelen van de boerenmarkt hier in de vallei en daarna koffie met suiker. Nu wilde ik alleen maar lezen, ongestoord en minstens twee uur.

Op het internet had ik losse artikelen gevonden uit de bundel No leer van Alejandro Zambra, de Chileense auteur van de novelles Bonsái en Het verborgen leven van bomen, door Granta uitgeroepen tot een van de tweeëntwintig meest beloftevolle Spaanstalige auteurs jonger dan vijfendertig.
Ik had het woord "infraordinario" onderstreept en was halverwege de eerste bladzijde (en dat was nog geen bladzijde van Zambra maar wel een van Wilfrido H. Corral over Zambra's essaybundel) toen ik een druppel voelde. Een druppel is veel gezegd, het was eerder een minuscule parel water die ik niet zou hebben opgemerkt als de lucht niet zo warm was geweest. Ik keek op van mijn papieren. De hemel was blauw op één wolk na. Die wolk hing pal boven me, toegegeven, maar hij leek niet op een regenwolk. Daar was hij te lieflijk voor, te wit ook.
Een tijdlang trok ik mogelijke oorzaken na (sap van de plataan? iets op het dak? een uitwaseming van de nieuwe basilicumplant?) tot ik inzag dat ik me liet afleiden terwijl ik toch van plan was twee uur te lezen, dus concentreerde ik me weer op de tekst waarin tot mijn verrassing het werk van Pierre Bayard werd vernoemd, Comment parler des livres que l'on n'a pas lus?
En op die titel viel een nieuwe druppel.

De witte wolk boven me was nu grijs en deinde zienderogen uit. Toch bleef ik zitten. Corral maakte me nieuwsgierig naar Zambra's verhaal over de ontstaansgeschiedenis van Bonsái, naar zijn opinie over Borges en Vargas Llosa, naar zijn ervaringen met de Italiaanse auteurs en zijn interpretatie van de poëzie van Bolaño, die volgens Corral de beste interpretatie is van Bolaño's poëzie. Ik boog me over mijn papieren om ze te beschermen tegen de druppels die met verhevigde intensiteit neerdaalden, en na het artikel van Corral las ik een eerste stuk van Zambra, Lecturas obligatorias (Verplichte lectuur), waarin hij vertelt hoe hij op z'n twaalfde voor het vak taal in één week Madame Bovary van Flaubert moest lezen.
Een vriend had een tactiek aangeraden om verplichte lectuurklussen snel te klaren, namelijk de twee beginpagina's en de twee slotpagina's lezen en daarna pas de hele roman. Op die manier weet je wie moordenaar is, zelfs als je de roman niet op tijd uit hebt, beweerde die vriend. Zambra paste de strategie toe, maar dat hielp hem niets verder en op de vooravond van zijn proefwerk stond hij nergens. Gelukkig kon hij de verfilming op de kop tikken en 's anderendaags vulde hij rustig alle examenvragen in. Maar hij viel door de mand. De verfilming bleek namelijk totaal verschillend van de roman.
Veel later heeft hij Madame Bovary gelezen en herlezen, wat een mirakel is, besluit hij, met leraren die alles in het werk stelden om aan te tonen dat lezen het meest vervelende ter wereld is.

Het regende nu zo hard dat ik naar binnen moest. Daar bleef ik lezen. In sommige stukken analyseerde Zambra zijn eigen schrijfproces, andere waren pure recensies, sommige artikels waren luchtig van toon, andere erudiet. Vaak schreef hij over auteurs waarvan ik nooit eerder had gehoord maar er waren ook bekenden bij zoals in Festival de la novela larga, een stuk over de winter van 1999 toen hij las zoals hij nooit eerder had gelezen, dagenlang en van 's morgens tot 's avonds. Hij pauzeerde alleen om pasta met tomatensaus te maken die hij snel naar binnen werkte, waarna hij op bed verder ging lezen. Hij was niet ziek, maar toch nam hij om de vijf pagina's zijn koorts want net als die arme Hans Castorp was hij geobsedeerd door het temperaturen. Jawel, het boek dat Zambra zo in beslag nam was De Toverberg van Thomas Mann.
Toen ik alles had gelezen, zocht ik op het internet meer teksten van No leer. Ik moest weten wat Zambra van Italo Calvino vond en waarom hij Sándor Márai niet las en of een moeizaam schrijfproces volgens hem een voorwaarde is voor een goed boek en wat hij tegen het woord crepúsculo heeft, al kan ik dit laatste raden.

Ik ben niet lang aan de computer gebleven. De hemel was intussen opgeklaard maar dat is niet de hoofdreden. Volgende week kan ik Zambra al die vragen gewoon stellen. De verfilming van Bonsái is opgenomen in de officiële selectie van het filmfestival. In Cannes ga ik Zambra ontmoeten. En hij brengt een exemplaar van No leer uit Chili mee.

No leer, Ediciones UDP, 153 p.

woensdag 4 mei 2011

Naaktzwemmen in de Bolañorivier



Toen ik in april met mijn vriendin C. in de boekhandel Het paard van Troje was, kon ik het niet laten een exemplaar van Amulet van Roberto Bolaño van de stapel te lichten en daar een passage uit voor te lezen. Amulet is een diamant waarvan elk facet het genie van de Chileense cultauteur weerspiegelt en dat wilde ik C. laten horen. Ik las de eerste paragraaf en daarna de ode aan stofdeeltjes en boeken op pagina elf en twaalf. Achteraf stonden C. en ik maar wat te glimlachen. Ik weet niet wat door haar hoofd ging, maar ik zal u even vertellen waar ik aan dacht en waarom.

Amulet is de zesde roman van Roberto Bolaño die in Nederlandse vertaling verschijnt. Toen Bolaño in 2003 aan een zeldzame leverziekte overleed, had hij in Latijns-Amerika zijn literaire strepen verdiend. Zijn vuistdikke roman De wilde detectives (1998) werd bekroond met de Premio Rómulo Gallegos, de belangrijkste Latijns-Amerikaanse literatuurprijs. Een jaar na zijn dood verscheen het meesterwerk 2666, over vier literatuurvorsers die in hun zoektocht naar de levenswandel van de schrijver Benno von Archimboldi belanden in de Noord-Mexicaanse stad Ciudad Juárez waar sinds 1993 mysterieuze vrouwenmoorden plaatsvinden. In 2666 geeft Bolaño op meesterlijke wijze gestalte aan zijn favoriete thema’s, de literatuur en het kwaad. De meer dan duizend pagina’s tellende roman werd bewierookt door de Spaanstalige critici en toen hij in het Engels verscheen, werd Bolaño in de V.S. een hype.

Amulet verscheen in 1999, net na De wilde detectives. Naast De wilde detectives en 2666 is dit een flinterdun boekje. Alleen al daarom is het toegankelijker en, voor wie Bolaño niet kent, een perfecte introductie tot zijn schrijfkunst. Het talent van de Chileense auteur spat van elk van de 160 bladzijden, vanaf de eerste paragraaf: “Dit wordt een gruwelverhaal. Een verhaal over misdaad, geweld en doodslag. Maar dat zal het niet lijken, en wel om de eenvoudige reden dat ik degene ben die het vertelt.”
Achter deze opmerkelijke vertelstem schuilt Auxilio Lacouture, een Uruguyaanse dichteres die illegaal in Mexico verblijft en zich “de moeder van de Mexicaanse poëzie” noemt. Overdag doet ze klusjes op de letterenfaculteit van de Nationale Autonome Universiteit van Mexico, ’s nachts leidt ze een bohemienleven met de jonge dichters van Mexico-Stad. Op 18 september 1968 is Auxilio op het damestoilet van de vierde verdieping van de letterenfaculteit rustig poëzie aan het lezen wanneer de oproerpolitie de campus bezet. Auxilio ziet hoe docenten en studenten gevangen genomen worden en besluit zich te verbergen in haar wc-hokje. Daar blijft ze twaalf dagen met als enige gezelschap een dichtbundel en haar gedachten.

In Amulet plaatst Bolaño, heel typisch, de schoonheid van het geschreven woord tegenover de grimmige realiteit. Terwijl gewelddadige opstanden door de stad razen (die zullen leiden tot het bloedbad van Tlatelolco van 2 oktober 1968, waarbij de ordetroepen honderden demonstranten neerschieten), klampt Auxilio zich vast aan haar grote liefde, de Mexicaanse poëzie. Ze denkt aan haar vrienden, de dichters in Mexico-Stad. Sommigen van hen zijn figuren die werkelijk hebben bestaan, anderen leven alleen in het oeuvre van Bolaño zoals Arturo Belano, Auxilio’s lievelingsdichter. Arturo Belano, een jonge Chileen die met zijn ouders naar Mexico-Stad is verhuisd, is een alter ego van Bolaño en ook een van de hoofdpersonages van De wilde detectives (waarin Auxilio overigens ook opduikt).
Wanneer Auxilio tijdens die septemberdagen van 1968 herinneringen ophaalt aan haar belevenissen met Arturito Belano, kent ze hem nog niet. Ze zal hem pas ontmoeten in 1970. “Het damestoilet van de vierde verdieping van de letterenfaculteit”, zegt Auxilio, “is mijn tijdmachine van waaruit ik alle tijden van het leven van Auxilio Lacouture kan observeren.” In haar monoloog volgen herinneringen, dromen en voorspellingen elkaar op. Het naadloze overvloeien van verleden, heden en toekomst maken van Amulet een bezwerende, soms hallucinerende vertelling.

Vandaag is Bolaño een van de meest invloedrijke Latijns-Amerikaanse auteurs. Hij wordt de nieuwe Gabriel García Márquez genoemd, wat ironisch is want van Márquez en zijn magisch realisme moest hij niets weten. Het succes van Duizend jaar eenzaamheid, stelde Bolaño, heeft geleid tot een generatie commerciële kitschauteurs met als boegbeeld Isabel Allende. Zijn voorbeeld was de Argentijn Jorge Luis Borges die bekendstaat als de aartsvader van het postmodernisme.

Bolaño voelde zich in de eerste plaats een dichter. In 1976 richtte hij met zijn vriend Mario Santiago Papasquiaro (aan wie Amulet is opgedragen) het infrarealisme op, een avant-garde poëzieschool. Pas op zijn veertigste, toen hij kinderen had en besefte dat zijn gedichten geen brood op tafel zouden brengen, begon hij romans te schrijven, maar poëzie bleef zijn grote liefde en dat schemert door zijn fictie heen. De beelden in Amulet zijn verrassend en subliem. Vaak zijn ze breed uitgesponnen, bijna miniverhalen op zich zoals die magnifieke ode aan de stofdeeltjes op boeken, maar om enkele korte voorbeelden te geven: de afnemende maan “nestelt zich als een spin in het damestoilet” en Auxilio’s herinneringen “zijn vaag, als verslonden door een reusachtig dier”.
Die dichterlijke achtergrond uit zich niet alleen in een beeldende taal. Bolaño durft. Hij goochelt met genres en stijlen en tast voortdurend grenzen af. Zijn proza ademt vrijheid.

Toen ik Amulet sloot, herinnerde ik me een zomernacht tien jaar geleden in Reserva Cuyabeno, de Equadoriaanse jungle. Bolaño lezen, dacht ik, is het literaire equivalent van naakt de lauwwarme Cuyabeno-rivier inwandelen (in de wetenschap dat er krokodillen zijn) en zwemmen onder een fabelachtige sterrenhemel, een ervaring waar je gelouterd uit komt en die je niet vergeet.

Amulet, Meulenhoff, 160 p.

Op 4 mei verscheen deze recensie in Uitgelezen, de boekenbijlage van De Morgen, weliswaar met een andere beginparagraaf.

dinsdag 3 mei 2011

Garmin (12)



Ik drukte op de startknop van Garmin en begon te lopen. Ik zal preciezer zijn. Ik begon niet te lopen maar wel mijn benen. Zij bewogen zich voort en mijn lijf liet zich meevoeren. Echt. Ik moest geen inspanning te doen. Het voelde alsof ik op mijn benen zat, wat een comfortabele positie was om te kijken naar de irissen in de bermen en naar de wolken die als witte suikerspinnen in de lucht hingen. Het vertrouwde landschap defileerde, nog groener en flamboyanter dan twee weken geleden. Ik dacht aan mijn vorige tocht tijdens de paasvakantie in België.

Tijdens die tien dagen in april geurde heel België naar seringen. Ik rook het voor het eerst op het wandelingetje van de aankomsthal in Zaventem naar het ondergronds parkeerterrein waar de auto van mijn moeder stond. De geur was daar niet meer dan een vermoeden, maar hij was er en tijdens de rit werd hij steeds indringender. In K. was het parfum ronduit bedwelmend. Het hing niet alleen in de tuin, maar ook in alle kamers van mijn ouderlijk huis, en het vergezelde me 's anderendaags toen ik ging lopen.

Het was zondagmorgen, acht uur dertig. De enige mens op straat was een fietser met een zak van Hoornaert op de bagagedrager, de bakkerszaak van de pistolets met de flinterdunne korst en de vulling die naar lucht smaakt, zo zacht is die.
Ik liep naar de Condédreef, voorbij de weide waar de schapen van mijn opa vroeger graasden en nu drie huizen stonden, dan passeerde ik het huis en ik dacht aan de zomermiddagen in de tuin, aan de boterhammen met jam en de priklimonade (Colibri) van mijn oma en aan de vijver waarin ik bijna verdronken was. Was het mijn eerste herinnering, ik op mijn rug onder het wateroppervlak, roerloos, kijkend naar de twijgen en bladeren die boven me drijven? Ik weet nog hoe stil de wereld plots was. Hoe anders ook. Hoe de stammen van de bomen bewogen, alsof ze leefden. En hoe raar het gezicht van mijn vader eruitzag daarbuiten. Ik denk dat ik glimlachte onder het water. Even maar, toen grepen twee armen me vast en tilden me op het droge en klonken luide stemmen. Alles was weer gewoon, de bomen, de geluiden. Ik begon te huilen.

De Wolvendreef was nog in slaap gedompeld. De keren dat ik hier gewandeld had! Als klein kind met familie op zondag, later met mijn vriendin T. om geheimen uit te wisselen. Ik passeerde de villa van het gezin met de vier dochters die naar dezelfde school als ik waren geweest en waarvan een zelfmoord had gepleegd, jaren later, toen ik al in Frankrijk woonde. Ook hier was de seringengeur heel sterk.
Toen ik op het eind van de laan kwam herinnerde ik me een oud tafereel. Was de plaats waar ik ***? Dat was hem. Zonder twijfel. Het braakliggend terrein van vroeger was nu een keurige tuin met achterin een modern huis, maar hier gebeurde het. Ha. Als die mensen wisten.

Ik sloeg de baan in die mijn vriendin T. en ik namen als onze levens complexe kronkels hadden aangenomen. Het krakkemikkig asfalt, de hoge hagen aan weerszijden van de weg, de oude loofbomen daarachter, de villa's waar je in deze wijk alleen naar kon gissen, ja, zelfs de raadselachtige stilte was nog dezelfde als toen. Daarna kwam ik in de nieuwe woonbuurt naast de autosnelweg met de grote, opzichtige huizen. Dit was, bedacht ik, het nulpunt van mijn looplus.
Ik keerde terug via het speelplein dat nog altijd bestond maar nu kleiner en met andere tuigen, voorbij het kindertehuis dat onlangs om de verkeerde redenen in de pers kwam, de kerk waar Vangheluwe me in de ogen heeft gekeken, de laan waar mijn eerste liefde woonde, mijn middelbare school en toen was ik weer bij het huis waar ik van 1982 tot 1997 heb gewoond en dat binnen enkele maanden een thuis van anderen zal zijn.

Die tocht in België, bedacht ik toen mijn benen en ik de afslag naar onze Franse straat naderden, was de plattegrond van mijn jeugd. (Die uitdrukking is overigens niet van mij, maar van Wanda Reisel. In haar bundel Plattegrond van een jeugd geeft ze de lezer een rondleiding in haar ouderlijk huis in de Van Eeghenstraat 100 in Amsterdam elke ruimte krijgt een eigen verhaal. Of die verhalen echt gebeurd zijn of verzonnen, is niet duidelijk, maar dat is hier niet van belang. Wat ik u heb verteld is echt, daar mag u zeker van zijn.) Daarna verlieten mijn gedachten me. Dat was de schuld van mijn benen. Ter hoogte van monsieur Gilbert begonnen die plots te versnellen en op de oprit bleven ze doorgaan, ze sprongen zelfs over de kippendraad. Ik liet ze maar begaan.

Plattegrond van een jeugd, Uitgeverij Contact, 221 p.
De vorige Garmin leest u hier.