Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

maandag 30 januari 2012

Pareltje van Cesare Pavese en Bianca Garufi



Na de dood van Cesare Pavese (1908-1950) is het tragisch levensverhaal van de Italiaanse auteur zijn oeuvre gaan overschaduwen. Een nieuw bewijs van de zeldzame schoonheid van zijn werk is Het grote vuur, een roman die hij schreef met een van zijn muzen, Bianca Garufi, en die nu voor het eerst in het Nederlands verschijnt.

In 1950 kreeg Cesare Pavese de grootste Italiaanse literatuurprijs, de Premio Strega. Enkele maanden later, op een middag op het einde van augustus, verliet hij zijn huis in Turijn en boekte hij een hotelkamer. Daar nam hij zoals het personage Rosetta van zijn roman Vriendinnen (1949) een overdosis slaappillen en stapte zo uit het leven.
Toen Italo Calvino, die door Pavese werd ontdekt en binnengeleid bij uitgeverij Einaudi, enkele jaren later zelf uitgever was en op zoek ging naar ongepubliceerd werk van zijn vriend, vond hij in een ladekast een map met een manuscript getiteld ‘Viaggio nel sangue’ (Reis door het bloed). Tot zijn verrassing bleek het een onvoltooide roman die Pavese in 1945 en 1946 had geschreven met Bianca Garufi, een collega bij Einaudi. De schoonheid van de tekst trof Calvino zo dat hij besloot het werk uit te geven onder de titel Fuoco grande (Groot vuur).
Bij het verschijnen van de roman in 1959 was Pavese al een mythe. Zeven jaar eerder was Leven als ambacht verschenen, het dagboek dat de schrijver bijhield van 1935 tot 1950, waar hij getuigde van zijn literaire ambities maar ook van zijn mislukte relaties met vrouwen en zijn frustraties. Leven als ambacht toonde Pavese als een man die gekweld werd door zijn nood aan eenzaamheid, eeuwig op zoek naar maar niet in staat tot een liefdesrelatie, voor wie de zelfmoordgedachte steeds dwingender werd.
De postume publicatie van een onbekende roman à quatre mains met een vrouw deed dan ook stof opwaaien. Wie was Bianca Garufi en welke rol had ze in Paveses leven gespeeld?

In het uitmuntend nawoord van Het grote vuur, pas verschenen bij Uitgeverij Karaat, doet Luc de Rooy de relatie tussen Pavese en Garufi en de ontstaansgeschiedenis van de roman uit de doeken. Toen Garufi in februari 1946 Rome verliet, werkten zij en Pavese al enkele maanden aan “de tweeslachtige roman”. Per post stuurden ze elkaar om beurt een hoofdstuk toe waarop de ander verder borduurde.
Het grote vuur is de geschiedenis van Giovanni en Silvia, verteld vanuit een wisselend perspectief. Garufi neemt de hoofdstukken van Silvia voor haar rekening, Pavese die van Giovanni.
Wanneer het verhaal begint, is de verhouding reeds enkele maanden verbroken door Silvia. Giovanni lijdt onder de scheiding en als Silvia vraagt of hij haar wil vergezellen naar haar ouderlijk huis omdat haar broer op sterven ligt krijgt hij nieuwe hoop. Samen reizen ze naar Maratea aan de westkust van Zuid-Italië, het geboortedorp van Silvia dat ze tien jaar eerder halsoverkop is ontvlucht.

Van bij de eerste aanblik intrigeert Maratea Giovanni. Het natuurschoon en de dorpelingen hebben iets mysterieus en ondoorgrondelijks. En waarom gaan Silvia, haar moeder en stiefvader zo stroef met elkaar om? Ligt het aan de trieste situatie met het kind dat gaat sterven of is er iets gaande waar hij geen weet van heeft?
Meer dan over een onmogelijke liefde gaat Het grote vuur over de kracht van bloedbanden en over hoe ons verleden ons blijvend tekent. Pavese en Garufi tonen zich als meesters van “il non detto”, dat wat niet gezegd wordt. Niet de woorden van de personages beklemmen maar hun stiltes. Het wisselend perspectief en de lacunes in beide verhalen onderstrepen dit. Het onvoorziene open einde past perfect in de teneur van de roman.

“Ik wist”, schrijft Pavese in februari 1946 aan Garufi, “toen ik met dit boek in zee ging, dat deze onderneming alle etter die wij in ons hebben, naar buiten zou brengen, en ik ben niet bang voor woorden maar ik weet ook dat die woorden een onderbewustzijn uitdrukken dat voor ons niet alleen een literaire betekenis heeft gehad en heeft.”
In hoever de personages de auteurs spiegelen zal duidelijker worden nu de volledige briefwisseling tussen Pavese en Garufi is ontsloten. Al zullen eventuele onthullingen weinig aan de kern veranderen. Vóór alles is Het grote vuur bloedmooie fictie.

Cesare Pavese & Bianca Garufi
Het grote vuur (oorspronkelijk Fuoco grande)
Uitgeverij Karaat, 144 p., 16,90 euro


Deze recensie verscheen op 28 januari in Boeken, de literatuurbijlage van De Morgen.

maandag 23 januari 2012

Fractalen



S. en E. klopten aan, ze hadden elk een fles wijn mee, en ik ontkurkte de witte en schonk drie glazen in en toen zaten we rond de haard en begon E. te vertellen over het dorp en de bewoners, over iedereen wist ze iets, en mensen die ik kende van zien en naar wie ik misschien wel een keer glimlachte maar niet over nadacht kregen plots een geschiedenis, de mooie schoolmoeder die haar vriend had laten zitten werd de zus van een jonge vrouw die vermoord was door een jaloerse ex, de verkoopster van de kledingboetiek had kanker en de vorige slager, die niet goedkoop was maar wel genereus, had de zaak van zijn leven beklonken toen hij zijn winkel verkocht maar zijn opvolger, die altijd kwaad keek, was alle klanten kwijtgespeeld en daarom, zei E., hing er nu 'Bail à céder', waarna ze verder ging over de diensten van de burgemeester en de sommen die onder de tafel werden geschoven, en daarna polste ik naar les filles, ik zag E. fronsen en ik zei, Die vrouwen met het paars aangelopen gezicht en de sigaret in de mondhoek die elke dag in het café rondhangen, en toen lachte E. en wist ik dat ze wist wie ik bedoelde, maar waarom ze lachte wist ik pas nadat ze het me begon te vertellen, en ik zei, Nee, ik riep, Stop, en ik vervloekte mijn nieuwsgierigheid, maar toch bleef ik luisteren naar haar verhalen, verhalen van wraak en triomf, liefde en overspel, ruzie's en dilemma's, en ik besefte, Of je nu in een dorp in de Provence woont, in Overleie, Houston, Uppsala of Popayan, wat verschilt is de façade maar daarachter spelen dezelfde dingen zich af en direct daarna dacht ik aan fractalen, die grillige meetkundige figuren die, hoe je ook in- of uitzoomt, altijd een gelijkaardig patroon vertonen en ik verbaasde me over die gedachte, dat zeldzaam overblijfsel van mijn wetenschappelijke vorming, en ik wist, Hetzelfde geldt voor schrijven, schaal is niet belangrijk, een goed verhaal kan zich afspelen in New York, Parijs of op verschillende werelddelen maar een dorp zoals dit is evengoed een dwarsdoorsnede van het leven, en ik was ervan overtuigd dat ik stof had voor een roman en bedacht dat het mooi zou zijn om het verhaal te laten spelen over een tijdspanne van vijftig jaar, elk personage een hoofdstuk te laten vertellen en te zorgen dat elk hoofdstuk op zich staat als een kort verhaal, en die verhalen te laten interageren door in elk hoofdstuk nevenpersonages op te voeren, tussen de hoofdstukken heen en weer te springen in de tijd, en de lezer te laten fantaseren over oorzaken en gevolgen, en ik zei tegen mezelf, Het zou mooi zijn maar het is niet origineel en dat weet jij, je weet heel goed dat Jennifer Egan dat heeft gedaan in A Visit from the Goon Squad (Bezoek van de knokploeg), zij koos geen dorp maar een continent, De Verenigde Staten, en schreef een schitterende roman over hoe levens interageren, over succes en verlies en de tijd die voorbijgaat, ze won er zelfs de Pulitzer mee, en toen nam ik een slok wijn en luisterde ik weer naar E.


A Visit From the Goon Squad, Corsair, 352 p.
Bezoek van de knokploeg, De Arbeiderspers, 336 p.

maandag 16 januari 2012

Monsieur R.



Aan de schutting staat een man.
'Bonjour,' zegt hij. 'En excuseer. Ik heb me nog niet voorgesteld. Ik ben de buurman. De buur van daar.'
Het huis waar hij naar wijst is dat van de R.'s die in Nice wonen en drie keer per jaar voor een uur naar hun buitenhuis komen, met niemand praten, maar ruziemaken voor heel de straat.
Ik probeer de man die voor me staat, een man met een vriendelijk Provençaals gezicht als in Pagnol-films, te koppelen met schreeuwende schimmen achter de haag.
Hij zegt dat hij het huis dertig jaar geleden heeft laten bouwen toen de buurt bestond uit olijf- en wijngaarden, dat het de bedoeling was om met de ouders van zijn vrouw in het huis te komen wonen, elk op een etage, dat de ouders voortijdig gestorven zijn, dat de kinderen niet meewilden naar het platteland, dat ze nu hun leven hebben in Nice, maar dat hij graag terugkomt.

'Vroeger,' zegt hij, 'liep hier alleen een aardeweg. Met de buren hebben we een asfaltbaan laten aanleggen, dat is een heel verhaal, je hebt er misschien van gehoord, ieder moest een meter van zijn perceel afstaan, en ieder moest betalen voor het stuk langs zijn perceel, het was niet simpel maar we waren overeengekomen, alleen, we hadden geen rekening gehouden met de eik die te dicht bij de weg stond. De gemeentewerkers waren hier al met hun zaagmachines. Ik heb hen tegengehouden en heb met de overbuur gepraat tot hij akkoord was om een extra deel van zijn tuin af te staan en de weg naast de eik kon komen.'
Hij zwijgt en wendt zijn gezicht naar boven, naar de boom. 'Daarom,' zegt hij, 'is het ook een beetje mijn eik.'

Ik kijk van hem naar zijn huis aan de overkant, dat verlaten huis met de afbladderende gevel en verwaarloosde tuin, en ik bedenk dat het evengoed een huis vol leven had kunnen zijn, een huis waar hij met zijn vrouw op de etage woonde en een van hun kinderen met kleinkinderen beneden, misschien een hond in de tuin, en ik vraag me af of dat de reden is waarom hij niet vaak komt, die mogelijkheid die er was en waar niet voor is gekozen, en intussen is monsieur R. weer aan het vertellen, over de bewaker die dertig jaar geleden in zijn tuin woonde.
'Het was een huisvader die aan de drank was geraakt en verstoten was door zijn familie. Ik had een hutje voor hem gebouwd waar hij een soort bed had en water en elektriciteit. Als hij 's nachts terugkeerde van een braspartij in het dorp, wachtte zijn hond op de hoek van de straat en blafte hij kwaad. Zijn baasje praatte op hem in, maar de hond wilde er niets van horen, hij keurde het af, dat dronkemansgedrag.'
Hij zwijgt lange tijd. Hij is ver weg, jaren weg, dat zie ik aan zijn ogen.
'Op een weekend,' zegt hij, 'was ik hier toen de bewaker me vroeg een ambulance te bellen. Hij voelde zich niet goed. Weet je wat hij me zei voor hij vertrok? "Au revoir pour toujours." Ik vergeet het nooit.'

Ik luister naar zijn stilte en denk aan de tijd die voorbijgaat en de eindigheid van alles (een gedachte die zich steeds vaker opdringt, zonder aanleiding, alsof ze voorgeprogrammeerd is zoals eerste grijze haren) en daarna aan de titel van Couperus, Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan. Ik vraag me af of monsieur R. dat boek, dat verscheen in 1906 en dus stamt uit de tijd van zijn vader, heeft gelezen. Ik zou denken van niet maar wat kan ik erover zeggen, bovendien lijkt monsieur R. iemand die anders is dan de eerste indruk laat uitschijnen, uit zijn volgende woorden zou je haast denken dat hij die titel van mijn gezicht kan aflezen.
'Daarstraks zag ik de buren terug,' zegt hij. 'Ze zijn oud geworden.'
Voor mij zijn ze oud, denk ik, voor jou zijn ze oud geworden, en ik kijk weer naar het huis dat behalve een verloren mogelijkheid ook een meedogenloos horloge is en ik wil monsieur R. plots vragen of hij binnen wil komen, of ik hem un petit rouge mag aanbieden, maar zie, hij steekt een briefje door de draad met zijn telefoonnummer en zegt dat hij naar huis moet, dat ze nu nog minder vaak zullen komen want madame R. is te moe.
'Que voulez-vous?' zegt hij. 'C'est la vieillesse.'
'Au revoir,' zeg ik en ik hoop, Pas pour toujours.

Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan, L.J. Veen, 342 p.

maandag 9 januari 2012

Het bos



Het was al lang donker toen we van de luchthaven thuiskwamen. We reden de heuvel op naar het dorp. Alles was zoals we het achtergelaten hadden, de feestverlichting rond het plein, de versierde spar voor het stadhuis, de putten in onze straat, de hopen gekapt hout in de tuin, alsof we niet acht dagen maar gewoon één avond waren weggeweest.

Binnen hing een vochtige kilte die naar verlatenheid rook. Ik draaide de radiators op maximale intensiteit, keek de briefwisseling door en bracht het vuil linnen naar de wasmand. Daarna trok ik me terug in het toilet omdat dat de warmste kamer van het huis was.
De warmte ging samen met een droge prikkelende geur die me deed denken aan vakanties van lang geleden.
In het huis in het bos rook het precies zo als we op vrijdagavond aankwamen met een koffer linnengoed en kartonnen dozen met pasta, sla, brood, boter, melk en appelgelei. De geur steeg op uit kleine radiators in de vloer. Hoewel het na verloop van tijd (een lange tijd) warm werd, kropen we altijd met koude voeten in bed. Die tegelvloer van de slaapkamers was het grootste defect van het huis, vond mijn moeder.

Ik zat in het kleinste kamertje met mijn neus op de radiator. Ik proefde de bitterzoete smaak van de kruidenflensjes die mijn grootmoeder maakte en herinnerde me de paardenbloemen waarmee mijn zussen en ik ons gezicht geel wreven, het huis van de schrijver op de hoek die we bespioneerden (maar nooit zagen), de maïskolven die we stalen uit het veld van de boer en roosterden boven een vuur in de tuin, de boomhut van vier etages die we gemaakt hadden in het sparrenbos achter het huis, de vijver van de boomkwekerij die we van één bepaalde plek in het bos konden zien en waarover geheimzinnige geruchten gingen, de molshopen op het gras in de zomer, de buurjongens van mijn nicht die kwamen kamperen en waar we stiekem verliefd op waren.

Het huis in het bos werd in de loop van de jaren kortweg "het bos".
Het lag maar op honderdtwintig kilometer van de stad waar we woonden en school liepen, maar het was een andere wereld. De mensen spraken met een vreemd accent, het brood smaakte verschillend, en de eieren en aardappelen haalden we gewoon bij de boer. Telefoon hadden we niet. Er stond een oude zwart-wit televisie die meestal niet werkte, en naast de haard was er een plank met boeken, maar aan lezen kwamen we niet toe. De hele dag waren we buiten. We maakten wandelingen in de velden of fietsten door de heuvels, we groeven valkuilen, bouwden kampen, zochten zwammen en maakten brouwsels met klaprozen.
Later verschoven de activiteiten enigszins, maar de vrijheid bleef. In het bos deden we wat elders niet kon of niet mocht, en altijd keerden we anders naar huis.

Ik zou nog lang verder kunnen gaan, maar dat is hier niet de bedoeling. Er zijn mooie verhalen over plaatsen als het bos geschreven. Bij sommige schrijvers markeren deze plaatsen het hele oeuvre, denk bijvoorbeeld aan Cesare Pavese en zijn Piëmontese heuvels. Pavese groeide op in Santo Stefano Belbo, een dorp op het platteland ten zuidoosten van Turijn. Het verhaal Histoire secrète speelt zich af in die heuvels. De ik-verteller reflecteert over zijn jeugd in de heuvels. Het verhaal gaat over nostalgie, de rijkdom van herinneringen, de blik van een kind op de volwassenenwereld. Er staan prachtige passages in zoals over de geur van onweer, of over hoe het was om na zo'n lange zomer op het platteland naar de stad terug te keren en je ervaringen niet te kunnen delen met je vrienden omdat je begreep dat de dingen die waarlijk "echt" zijn niet kunnen verteld worden.

Het huis bestaat nog en het bos ook. De schrijver is allang gestorven, de boer heeft zijn huis verkocht en in de weilanden staan enkele nieuwe woningen, maar in grote lijnen is het landschap hetzelfde gebleven.
En de droge prikkelende geur waarmee de vakanties begonnen, de geur van de vrijheid, die ik vorige week hier opsnoof en me lang in het kleinste kamertje hield, komt gewoon van verbrand stof.

Histoire secrète et autres nouvelles, Folio, 109 p.

vrijdag 6 januari 2012

Prettige feesten


'Tot ziens,' zegt de man die aan de deur staat.
'Dat weet ik niet,' antwoord ik.
Hij kijkt een beetje ongemakkelijk. 'Het is niet dat ik het hoop.'
Ik schud mijn hoofd.
'Ik kom hier beter niet meer terug.'
'Liever niet,' zeg ik.
'Natuurlijk niet.'
We staan allebei maar wat te glimlachen. Hoe vaak gebeurt het dat je met z'n tweeën blij bent elkaar niet terug te zien?
In de politieromans van Fred Vargas kan het misschien, maar dan heeft minstens één van de twee daar wrokkige gevoelens bij. En komt er misschien nog een moord van. De laatste die ik van Fred Vargas heb gelezen is Pars vite et reviens tard.
Het is waar wat de Fransen zeggen, hoe meer je van Vargas leest, hoe meer je haar gaat appreciëren. Haar ideeën zijn origineel, en haar personages zijn grappig en erg levend. In se zijn het gewone mensen maar ze hebben toch altijd een raar trekje. Zoals iedereen mens heeft. Ik ook, dat zal ik niet ontkennen, maar u ook, geeft u maar toe.

Joss Le Guern woont in Parijs en is van beroep "crieur". Op een plein in zijn buurt heeft hij een blauwe urne staan waar de buurtbewoners berichten in deponeren, zoekertjes, roddels, nieuwtjes. Drie maal per dag, op vaste tijden, gaat Le Guern op het plein staan en leest hij voor een hele menigte die berichten voor. Op een dag beginnen er geheimzinnige boodschappen binnen te komen. Het blijken fragmenten uit oude teksten over de intrede van de pest. Op hetzelfde ogenblik krijgt de politie bericht van raadselachtige graffiti op voordeuren in appartementsblokken. Niet veel later wordt iemand in zo'n gebouw dood teruggevonden. Het lichaam is zwartgemaakt met kool. Is hij gestorven aan de pest?
Commissaris Adamsberg wordt erbij geroepen. De tijd dringt want de doden blijven vallen. Adamsberg weet dat de moordenaar deel uitmaakt van het publiek van Le Guern, maar wie is het? Het is het begin van een spannend onderzoek en een verrassende ontknoping.

Ik kijk naar de man die voor me staat.
Fred Vargas is de lieveling van de Fransen. Veel kans dus dat deze man haar romans ook leest. In zijn branche is ze misschien nog extra populair.
'Een goed jaar,' zegt hij voor hij buitengaat. 'En prettige feesten.'
Ik sluit de deur en kijk op de kalender die hij me in de handen heeft gedrukt. Het brandweercorps poseert op een strand aan het meer vlakbij de grote brug. Op de achterste rij herken ik de man die aan de deur stond. Het is vier januari, lees ik op de kalender. Het is de dag van de Heilige Odilon, er zijn nog 362 dagen tot 31 december, en de eerste eindejaarswensen zijn gevallen.

Pars vite et reviens tard, J'ai lu, 346 p.

donderdag 5 januari 2012

Praktische filosofie die past in jaszak of handtas



Filosofie toegankelijk maken voor een breed publiek: dit is het idee achter de Kleine Klassieken.
De boekjes passen in één hand en kunnen in om het even welke tas. Dat is goed gezien. Het is perfecte lectuur om wachttijden te verlichten en zelfs interessant te maken. De reeks bestaat sinds 2009 en telt intussen zestien titels. Bij de keuze van de najaarstitels heeft Uitgeverij Boom ingespeeld op het succes van Seneca’s Gelukkig leven, een van de toppers in de reeks. In twee van de vier nieuwe delen is geluk het hoofdthema.

Uit de mond van Arthur Schopenhauer (1788-1860) klinkt een titel als De kunst om gelukkig te zijn cynisch. De Duitse filosoof staat immers bekend als de grootste pessimist van alle filosofen. In zijn ogen is geluk een onbereikbaar doel. Het vinden van geluk, stelt hij, vereist een negatieve weg.
De kunst om gelukkig te zijn bevat vijftig leefregels die moeten helpen om het leven ondanks alle ellende op gelukkige wijze te leiden door beroep te doen op de menselijke vindingrijkheid en het gezond verstand.
Dat Schopenhauer de leefregels tussen 1822 en 1829 neerschreef, bijna tweehonderd jaar geleden, doet niets af aan hun moderniteit. Zijn uiteenzettingen geven blijk van een scherp psychologisch inzicht en zijn gekruid met citaten van Griekse en Latijnse filosofen die eerder over de onderwerpen schreven. Sommige zijn confronterend, andere klinken vertrouwd in de oren, maar ook aan deze laatste geeft Schopenhauer een originele wending.

Het Zakboekje van Epictetus (50-ca. 130) leunt aan tegen De kunst om gelukkig te zijn, al beogen de levenslessen van Epictetus in de eerste plaats een evenwichtig leven – binnen de Stoïcijnse filosofie een noodzakelijke voorwaarde voor geluk. De drieënvijftig wenken in het Zakboekje zijn gebaseerd op de colleges van Epictetus. Doordat ze duidelijk oorsprong vinden in een maatschappij waar de vrouw aan de haard hoort en waar orakels en goden belangrijk zijn, doen ze soms wat ouderwets aan. De levenshouding die Epictetus predikt is bovendien extremer en minder makkelijk na te streven dan die van Schopenhauers geluksleer. De relevantie van dit boekje ligt in de “mogelijke” filosofische houding die Epictetus geeft; zich daarvan bewust zijn kan geen kwaad.

De twee resterende nieuwe titels in de reeks gooien het over een andere boeg.
In Ik geloof dat ik geloof geeft de Italiaanse filosoof Gianni Vattimo (°1936) zijn visie op een “volwassen” christendom. Toen het boekje in 1996 in Italië verscheen, lokte het controverse uit in gelovige kringen, ook omdat Vattimo hier uitkomt voor zijn homoseksualiteit.
Vattimo, die geldt als een van de belangrijkste postmoderne denkers, begon zijn leven als militant katholiek. Na zijn vijfentwintigste keerde hij het christelijk geloof de rug toe, om recent terug te keren als een “half gelovige”. In Ik geloof dat ik geloof legt hij die terugkeer, die hij ook in de maatschappij constateert, uit vanuit zijn filosofische achtergrond.
Geloven, stelt Vattimo, betekent niet zich neerleggen bij de dogmatische leer van de Kerk en ook niet alles van het evangelie blindelings aanvaarden, maar de naastenliefde centraal te stellen en proberen te begrijpen welke betekenis de evangelische teksten vandaag kunnen hebben in dat licht. Hij pleit voor een “vriendelijk” christendom waarbij ieder vrij is te kiezen in welk deel van de christelijke leer hij of zij gelooft. Voor de leek is het in het begin worstelen met Vattimo’s vakjargon, maar de inzichten die hij voor die moeite krijgt lonen.

Als één van de vier nieuwe Kleine Klassieken als levensnoodzakelijke lectuur mag betiteld worden is dat wel De kunst van het gelijk krijgen, weeral van Schopenhauer. Hij maakt de lezer hier wegwijs in de eristische dialectiek, de kunst om te discussiëren en wel zo dat je gelijk krijgt, terecht of onterecht. Door zijn aangeboren ijdelheid wil de mens altijd gelijk krijgen, stelt hij. Aan de hand van achtendertig kunstgrepen laat hij zien hoe we elke discussie kunnen winnen. Een verlegen gesprekspartner? Een debat onder geleerden voor een ongeleerd publiek? Een tegenstander die minder aanzien geniet bij de toehoorders? Voor elke situatie bestaat een tactiek.
Vaak zijn het trucjes, streken zelfs. Neem nu kunstgreep 23. Door te ruziën, stelt Schopenhauer, zet je de tegenstander aan zijn oorspronkelijke uitspraak te overdrijven tot die niet meer waar is. Als je die overdrijving dan weerlegt lijkt het of je de oorspronkelijke uitspraak hebt weerlegd. Voor wie een geraffineerdere aanpak verkiest is kunstgreep 18 beter geschikt. Daar gaat het om mutatio controversiae : ziet het ernaar uit dat je gaat verliezen, stuur de discussie dan een zijpad op en dwing een verandering van het geschil af.
Iedereen is erbij gebaat dit boekje te lezen, niet om kost wat kost gelijk te leren halen maar om een helder inzicht te krijgen in de manier waarop discussies verlopen en de argumentatie van een oneerlijke tegenstander te doorzien.

Voor het geluk van de mens is het noodzakelijk dat hij iets doet, iets onderneemt of iets leert, stelt Schopenhauer in zijn geluksleer. De Kleine Klassieken leren ons stilstaan, vragen stellen, bewust worden. Of we zo het geluk gaan vinden valt nog te bezien.


-De kunst van het gelijk krijgen, Schopenhauer, Uitgeverij Boom, 88 p.
-De kunst om gelukkig te zijn, Schopenhauer, Uitgeverij Boom, 102 p.
-Ik geloof dat ik geloof, Gianni Vattimo, Uitgeverij Boom, 104 p.
-Zakboekje, Epictetus, Uitgeverij Boom, 88 p.


Deze recensie verscheen op 4 januari in Uitgelezen, de boekenbijlage van De Morgen.

woensdag 4 januari 2012

Een verhaal van alle tijden



Wat is echt, wat is waan? En wat blijft over als illusies wegvallen? Deze vragen laat Juan Marsé op de lezer los in De laatste middagen met Teresa, een prachtige roman over de liefde tussen een arme immigrant en een rijke studente in het naoorlogse Barcelona.

1956. Op de avond van het Sint-Jansfeest rijdt een jongeman door een residentiële wijk van Barcelona als een sportwagen zijn aandacht trekt. Hij parkeert zijn gestolen motor om de auto te bekijken. Geluiden waaien over; in een privétuin is een Sint-Jansfeest bezig. Hij duwt het hek open en gaat zich een drankje inschenken. Zijn oog valt op een meisje met zwart haar, alleen aan de rand van het zwembad. Ze krijgt gezelschap van een blondine. De jongeman, ook bekend als de Piechemapart, ziet zijn kans. Wie zal hij verleiden?

Dit is in het kort de beginscène van De laatste middagen met Teresa, de roman waarmee Juan Marsé (°1933) in 1966 internationaal doorbrak. De Catalaanse auteur introduceert de drie hoofdpersonages. De Piechemapart spreekt af met de zwartharige Maruja omdat zij toegankelijker lijkt dan haar blonde vriendin Teresa. Van kinds af wil hij uit zijn volks milieu ontsnappen. Toen hij opgroeide in het paleis van de markies van Salvatierra in Ronda waar zijn moeder de vloeren dweilde, cultiveerde hij de mythe rond zijn onbekende vader. Hij hield zich voor dat hij de zoon was van de markies en verkondigde dat net zolang tot iedereen hem de markies noemde. De vlucht uit het arme zuiden was en tweede stap vooruit. Nu is het tijd voor de beslissende stap, een meisje versieren uit de bourgeoisie.

Van volkse afkomst

In het echt heet de Piechemapart gewoon Manolo Reyes, maar in de armoedige wijk Monte Carmelo waar hij bij zijn broer inwoont heeft iedereen bijnamen. In het Nederlands is de betekenis van de bijnaam niet duidelijk. “Pijoaparte is een samenvoeging van pijo (mannelijk geslachtsorgaan) en aparte (apart)”, legt Marsé uit in een interview in 1983, “In de buurt noemen ze hem zo omdat hij niet met de lokale meisjes wil omgaan.”
Het afspraakje loopt mis, maar de Piechemapart ziet Maruja later toevallig terug bij een villa aan de kust. ’s Nachts klimt hij haar kamer in en verleidt haar. De teleurstelling volgt ’s anderendaags, als hij ziet dat hij in een dienstvertrek heeft geslapen. Toch houdt hij de relatie aan. Wie weet brengt het dienstmeisje hem dichter bij Teresa Serrat, de bloedmooie blonde dochter des huizes.

Juan Marsé, die intussen meer dan twintig boeken heeft geschreven en in 2008 de Premio Cervantes kreeg voor zijn oeuvre, is een autodidact. Zoals de Piechemapart is hij van volkse afkomst. Zijn vader heeft hij amper gekend en naar de universiteit is hij nooit kunnen gaan. Op zijn dertiende begon hij te werken in het atelier van een edelsmid. De precisie die hij nodig had voor dat baantje weerspiegelt zich in zijn rijke, fijn geslepen taal. Hij strooit met adjectieven en beelden, maar doet dat altijd met zin voor nuance en detail. In een eerste reflex happen we naar adem, zo overdadig is dit proza. Lang duurt het niet. Als een maalstroom trekt de beeldenvloed ons het verhaal in; na enkele bladzijden willen we alleen nog verdrinken.

Mythe die afbrokkelt

Bij het begin van de zomer van 1957 komt Maruja ongelukkig ten val. Ze verliest het bewustzijn en wordt in de kliniek opgenomen. Teresa en Manolo treffen elkaar elke middag aan het ziekbed. Hun wederzijdse fascinatie neemt het al snel over van de bezorgdheid voor de zieke. In de ogen van Teresa, die vooruitstrevende ideeën heeft en aangesloten is bij een linkse studentenbeweging, is de knappe Manolo het toonbeeld van de vechter uit de arbeidersklasse. Manolo, die niets om politiek geeft en van diefstal leeft, vermoedt dat Teresa hem een andere persoonlijkheid toedicht maar laat haar in de waan – net als Jay Gatsby in The Great Gatsby van Scott Fitzgerald creëert hij zijn eigen mythe. Ook hij ziet Teresa overeenkomstig het beeld dat hij van haar klasse heeft en behandelt haar met (voor zijn doen) abnormaal veel respect. Zo zijn ze voor elkaar niets anders dan de projectie van hun eigen fantasie.
Maar De laatste middagen met Teresa is geen sprookje, en gedurende die lange zomer van 1957 brokkelen de mythes af. Het verhaal loopt uit in een verbazingwekkende slotscène waar de verbeeldingskracht van de Piechemapart met de lezer aan de haal gaat.

Deze (derde) roman van Juan Marsé deed in zijn tijd nogal wat stof opwaaien. Over de literaire kwaliteiten van het boek was geen twijfel, maar het beeld dat Marsé schetst van de Catalaanse bourgeoisie viel niet overal in de smaak. Sinds de burgeroorlog regeerde generaal Franco over Spanje. Marsé stelt de hypocrisie van de jonge bourgeoisiegeneratie aan de kaak, hoe Teresa en haar vrienden tegen hun rechtsgezinde ouders rebelleren, maar uiteindelijk vasthouden aan hun gerieflijke positie. Het boek legde de kiem voor zijn verdere oeuvre waarin het naoorlogse Barcelona en de kloof tussen bourgeoisie en arme immigranten centraal staan, en is ontegenzeglijk een verhaal van alle tijden.

De laatste middagen met Teresa, Signatuur, 400 p., 22,95 euro.
Deze recensie verscheen op 4 januari in Uitgelezen, de boekenbijlage van De Morgen.

dinsdag 3 januari 2012

Garmin (13)



Ik drukte op de startknop van Garmin en begon te lopen. Toen ik onze straat uitkwam koos ik rechts. Ik ging snel en met grote passen, wat makkelijk was want het terrein liep steil af.
De school, de cinema, de huizen, alles was proper en verlaten. De straten baadden in een oranje, straatlantaarnachtig licht. Ik hoorde alleen de echo van mijn loopschoenen op het asfalt.

De wereld had iets onechts, als een zorgvuldig opgezet tafereel uit Remainder van Tom McCarthy. Zelfs de bergen aan de horizon leken een decor. Op hun getande profiel rustte de zon als een buitenmaatse vuurrode bal.
Zo ziet Jack in Room van Emma Donoghue de buitenwereld, bedacht ik. Als een levensgrote maquette. Met zijn moeder leeft Jack in één kamer die hij nooit verlaat. Het enige wat hij van buiten kan zien is een stukje hemel door de lichtkoker op het plafond. De rest kent hij alleen van de televisie.
Jack en Ma hebben het druk. Elke dag verloopt volgens een vast ritueel. Lezen, schrijven, wassen, koken, verhaaltjes vertellen, sport doen, alles gebeurt in Kamer. Jack is vijf jaar en heeft nooit iets anders gekend, Kamer is zijn wereld.
Jack slaapt in Kast. Daar heeft Ma een bed gemaakt zodat hij de jongen niet ziet. Hij is Old Nick, de man die 's avonds op bezoek komt en bij Ma in bed kruipt. Jack hoort het kraken van de planken tot in zijn kast.
Wat Room zo sterk maakt, is het vertelperspectief. Alles is beschreven vanuit de belevingswereld van de jongen die nooit iets anders heeft gekend dan één kamer, één mens, voor wie de buitenwereld niets meer is dan televisiebeelden en die uiteindelijk, via een list, zichzelf en zijn moeder kan bevrijden en een moeizame aanpassing tegemoet gaat.

Ik passeerde weer enkele huizen. Sommige ramen waren verlicht. Je kan nooit weten wat achter zo'n gevel aan de gang is, dacht ik, behalve misschien op deze avond. De wereld leek dood, maar dat was schijn. Ik dacht aan de bedrijvigheid waar ik zelf naar terugkeerde, de chocoladetaart die ik straks ging glazuren, de tiramisu die bijna was mislukt, de rozen voor de gastvrouw die op het terras in een emmer stonden te wachten.

Room, Picador, 402 p.
De vorige Garmin leest u hier.