Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

vrijdag 28 september 2012

Iets met spreeuwen


Ik telefoneerde naar een vriendin. Toen we de gebruikelijke onderwerpen hadden besproken, vroeg ze hoe het stond met mijn verhaal. Ik zei dat ik het niet wist. Ze vroeg, Hoezo? Ik zei, Ik heb er al drie maanden niet meer aan geschreven en nu kan ik niet want ik moet werken, iets verdienen. Ze vroeg, Maar heb je het herlezen? Ja, zei ik, want toevallig had ik dat twee dagen tevoren gedaan. En wat vond je? vroeg ze. Ik herhaalde, Ik weet het niet.
Het was in maart begonnen, gewoon met een beeld. Ik schreef het van me af als een simpele vingeroefening. Het hielp niet. Het tafereel bleef in mijn hoofd hangen, waardoor ik weer achter de computer moest plaatsnemen. Er kwam iets nieuws, en dan nog iets. Het beeld, ontdekte ik, was geen willekeurige scène, maar het oppervlakteroersel van iets groters, er hing een personage aan vast met een familie, een treurige geschiedenis en een toekomst, een toekomst die de verteller kende, al vermeed die het om daarover na te denken.
De volgende maanden recenseerde ik alleen wat onontkoombaar was, de overige tijd wijdde ik aan mijn verhaal. Het was geen hard werk. Ik moest niet zwoegen om scènes goed te krijgen en ik had nooit last van een writer’s block. Het verhaal ontvouwde zich terwijl ik tikte. Het groeide organisch en ik liet me verrassen. Toen de vakantie begon probeerde ik door te gaan, maar de zon en de kinderen haalden me bij de computer vandaan. Ik gaf me over aan de zomer. Af en toe dacht ik wel aan mijn verhaal. Het zat daar, in mijn hoofd, en als ik weer tijd zou hebben om te schrijven, zou ik weten hoe het verderging.
Toen kwam september en de nieuwe najaarsaanbiedingen en de deadlines. Vorige vrijdag had ik eindelijk weer tijd. Ik nam het pakje A4’s dat al een paar maanden onaangeroerd op mijn tafel lag, en mijn pen (die op wonderbare wijze weer haar opwachting heeft gemaakt, de dag nadat ik dit stukje had geschreven), ging onder een boom zitten en las.
Geduldig wachtte ik nu op de geruststellende woorden van mijn vriendin. Zij had maar enkele hoofdstukken gelezen, in het begin, maar dat deed niet ter zake, ze zou uitroepen dat mijn verhaal goed was, dat ik niet moest denken dat ik van maart tot juni had gezwommen in een zoete poel van illusies, dat ik me niets had voorgelogen, kortom, ik verwachtte verbijstering, ontsteltenis, grote verontwaardiging. In de plaats van dit alles kreeg ik een schamper lachje. Ze zei, Het is normaal dat je twijfelt, dat ga je altijd doen, wat je ook schrijft. Daarna zweeg ze. Omdat ik geen weerwoord klaar had, dacht ik aan de schrijvers die ik goed vind, auteurs zoals Italo Calvino, Thomas Mann, Doris Lessing, Cesare Pavese, Alberto Moravia, Georges Perec en Herta Müller, niet omdat ik me met hen wil meten maar omdat een mens die geconfronteerd wordt met een existentiële vraag nood heeft aan grote voorbeelden, en vroeg ik me af of zij zonder scepsis terugblikten op hun werk.
Mijn vriendin haalde me uit mijn gedachten. Ze vroeg of ik nog goede boeken had gelezen, waarna ik vertelde over Valse papieren, het debuut van de Mexicaanse Valeria Luiselli, een bundel beschouwingen over architectuur, taal, literatuur en identiteit, inhoudelijk origineel en intelligent, maar vooral merkwaardig qua genre omdat het een mengvorm is tussen essayistiek en fictie of, in Luiselli’s eigen woorden, ‘een soort valse roman’: uit de essays rijst een verteller op die later de protagonist wordt van haar eerste echte roman (die al in het Spaans is verschenen en bij ons in 2013 in de boekhandel ligt onder de titel De gewichtlozen). Toen ik had neergelegd, haalde ik het boek van de plank. Ik ging zitten en bladerde naar het nawoord waar ik slechts een vage indruk van overhield. “Valeria Luiselli”, las ik, “is een schrijfster die bij elke editie van haar werk opnieuw aan de tekst zit. Bij heruitgaven, vertalingen of doorplaatsingen van essays past ze woorden, alinea’s of formuleringen aan. (…) Elk essay kent aanpassingen ten opzichte van het origineel, soms op woordniveau, soms door het aanpassen van de structuur.”
Ik keek naar mijn verhaal dat in een slordige stapel voor me lag, de tot vrijdag nog witte, gladde vellen nu gekreukt en beklad met vraagtekens en aantekeningen. De nieuwe versie die hieruit komt, dacht ik, ga ik binnen een jaar weer verbeteren en daarna misschien nog een keer, enzovoort tot het verhaal wordt uitgegeven of ik het beu ben. Een boek kon niet statisch zijn omdat de auteur evolueerde. De negen hoofdstukken die ik had waren niet los te maken van de periode waarin ik ze bedacht had, en als ik nu alleen de beginscène had en vandaar zou vertrekken zou ik een ander boek krijgen. Ik werd plots benieuwd naar hoe het verhaal zich zou ontwikkelen als ik nu met hoofdstuk tien verderging. Ik dacht aan de plaats waar de actie zich op dit ogenblik afspeelde, de belevenissen onderweg en de gebeurtenis die alles op gang had gebracht en toen zag ik de oude boom in de tuin van de protagonist, de takken die als vingers naar de hemel wezen, en op die takken spreeuwen, honderden spreeuwen. Spreeuw, sprak ik langzaam. Als een bange vogel fladderde het woord uit mijn mond. Voorzichtig herhaalde ik het. Iets met spreeuwen in de titel, zou ik dat binnen tien jaar nog mooi vinden?
Valse Papieren (Valeria Luiselli), Uitgeverij Karaat, 144 p. Een recensie leest u hier.

maandag 24 september 2012

Schuin invallend licht om het ongrijpbare te vangen

Debuteren in een onbestaand literair genre en internationaal doorbreken: de 28-jarige Mexicaanse Valeria Luiselli kreeg het voor elkaar. Valse papieren balanceert op de grens tussen essayistiek en fictie. Luiselli fietst, rookt en verdwaalt in de grootstad en laat haar mijmeringen over architectuur, literatuur en identiteit op ons los.

Betoverend. Zo beschrijft Cees Nooteboom Valse papieren van Valeria Luiselli. Nooteboom had nog nooit van de Mexicaanse schrijfster gehoord toen Karaat, haar Nederlandse uitgever, hem mailde met de vraag of hij een voorwoord wilde schrijven. De auteur, die toen in Bogotá verbleef, zag Papeles falsos diezelfde dag in een boekhandel in het stadscentrum liggen. “In de dagen daarna reisde ik door Colombia met het boek in mijn bagage”, schrijft hij in zijn voorwoord, “en vanaf het begin wist ik dat ik mijzelf een verrassing had cadeau gedaan.”

De vijftig jaar jongere Luiselli begeeft zich in Valse papieren op voor Nooteboom bekend terrein. Architectuur, de grootstad, taal en literatuur zijn vaste elementen in de tien stukken van Valse papieren. Een concrete observatie of ervaring zoals een gesprek met de nachtportier van een tijdelijke verblijfplaats in New York, het neerdalen en landen in Mexico-Stad of de zoektocht naar een boek over de Portugese grammatica ontlokt telkens een stroom niet-alledaagse mijmeringen aan de schrijfster.
In het openingsstuk, 'De anderhalve kamer van Brodsky', speurt Luiselli op de Venetiaanse begraafplaats San Michele naar het graf van de Russische dichter Joseph Brodsky. Ze vergelijkt het met het ontmoeten van een onbekende in een café: “We zullen de blikken van de onbekende moeten lezen zoals we een grafschrift lezen, tot we het juiste opschrift vinden, het in steen gehouwen ‘ja, ik ben het’ van de dode die op ons ligt te wachten.”
Terwijl we met Luiselli tussen de graven dolen, zien we San Michele voor ons oprijzen: “Onder deze cipressen, die gigantische zonnewijzers, dijt de tijd uit en wordt vloeibaar. Misschien is het de stilte zelf die het razende gezoem van de insecten uitvergroot”.

Valse papieren is meer dan louter zinnenstrelend proza. Luiselli, die filosofie heeft gestudeerd en momenteel werkt aan een doctoraat over architectuur en modernistische literatuur, neemt de lezer mee op een reis door de kunst, filosofie en literatuur: de stenen van Venetië roepen een gedachte op aan John Ruskin, vogelgekras doet haar denken aan een uitspraak van Henri Bergson, terwijl ze in de schaduw een sigaret rookt mijmert ze over een essay van G.K. Chesterton, en als ze ten slotte (na het graf van Brodsky te hebben gevonden en daar getuige te zijn geweest van een komisch tafereel) San Michele verlaat, doet ze dat zoals in een gedicht van W.H. Auden: “silently and very fast”.

Ondanks de vele literaire referenties klinkt Valse papieren niet hoogdravend. Dat heeft te maken met de spontaniteit van de jonge schrijfster. Nooteboom, de erudiete reisschrijver bij uitstek, duidt Luiselli’s eigenheid, het bijzondere dat haar teksten betoverend maakt, als “de combinatie van onbevangenheid en intelligentie, die elk op hun eigen manier een eigen methode van kijken en schrijven tot gevolg hebben”. Door die “ingenuiteit” overkomen haar zaken die een ander niet ten deel vallen. Het lijkt bijna alsof een fictieve wereld zich rond haar optrekt en zij een personage wordt in haar eigen schrijven.

Maar wat lezen we volgens Luiselli zelf: essays of fictie? “Valse papieren behoort tot een genre dat niet bestaat en dat zichzelf tegenspreekt”, mailt de schrijfster me vanuit haar woonplaats in New York, waar ze Spaans en Spaanstalige literatuur doceert in Columbia University. “De essays vormen ‘een soort valse roman’. Het ene stuk leidt naar het andere, er wordt een verhaal verteld en uit de stem van de verteller rijst een personage op.”
In de stukken vallen de rare tussenkopjes op: namen van Venetiaanse hotels of verkeersaanwijzingen voor fietsers in een bepaalde wijk van Mexico-Stad. Ze hebben een bevreemdend effect en zijn in hun absurditeit erg geestig.
“Het idee komt uit Eenrichtingstraat (1928) van Walter Benjamin”, legt Luiselli uit. [In dat boek, een Apocalyps van de moderne stad, gebruikt Benjamin tussentitels met de namen van objecten, AVD.] “Ik wilde daar een variatie op maken, bijna in muzikale zin, een subtekst creëren met een direct verband tot de steden waarover ik schrijf, maar niet noodzakelijk met de essays zelf. Eigenlijk wijzen die tussentitels ook op mijn obsessie om lijsten te maken. Lijsten zijn voor mij een onuitputtelijke bron van plezier.”

Luiselli laat haar blik rusten op de braakliggende terreinen in Mexico-Stad die ze vergelijkt met de stiltes en leegte die een schrijver verspreidt; ze pleit voor de fiets als transportmiddel voor wie in de hedendaagse grootstad wil observeren zoals de flaneur van Flaubert (en waarschuwt even later voor het einde van de traditie van de stadsslenteraar); ze vergelijkt de anonimiteit die een gezicht krijgt in de spiegel van een hotelkamer met de anonimiteit waarnaar een gezicht terugkeert bij het verouderen.
“Sommige dingen”, lezen we in het tweede essay, 'Luchtspiegeling', “zijn niet in één blik te vangen, en soms is het nodig een gelijkenis te bedenken – schuin invallend licht dat erin slaagt het vliegensvlugge object te vangen – om voor een ogenblik het beeld dat aan ons ontsnapt scherp te stellen.” Dat is precies waar Luiselli in uitmunt. Een van de mooiste voorbeelden is 'Twee straten en een stoep', waar ze de betekenis van het Portugese woord ‘saudade’, waarvoor in geen enkele taal een synoniem bestaat, in magnifieke beelden op de lezer overbrengt.

Valse papieren geeft zijn geheimen niet onmiddellijk prijs. Pas bij een tweede lezing, als de verrassing is geluwd, openbaart de samenhang tussen de verschillende stukken zich. Dan wordt duidelijk hoe onwillekeurig en ingenieus de compositie is en hoe het slotstuk het verhaal rondmaakt. Tegen die tijd heeft de lezer zich het opgerezen personage eigen gemaakt. Het goede nieuws is dat afscheid nemen niet nodig is.
“Ditzelfde personage”, laat de schrijfster weten, “keert terug als de verteller van mijn eerste roman, Los ingrávidos.”
Deze tweede Luiselli verschijnt bij ons als De gewichtlozen, in 2013.

Valse Papieren (Valeria Luiselli), Uitgeverij Karaat, 144 p., 16,90 euro.
Deze recensie verscheen op 22 september met enkele minimale aanpassingen in De Morgen.

vrijdag 21 september 2012

Verloren


Het kon elke dag gebeuren en de ervaring had me geleerd dat het ooit daadwerkelijk zou gebeuren, maar ik loog me liever iets voor. Als ik de mogelijkheid geestelijk niet toeliet, redeneerde ik, kon ik ze fysiek vermijden. Zo cultiveerde ik gedurende anderhalf jaar een soort naïeve onbezorgdheid. Ik leefde in een zeepbel en bewonderde de iriserende glans die de wereld vanuit mijn comfortabele positie had, zonder te denken aan de tere wand die mij van de realiteit scheidde.

Soms moest ik de confrontatie aangaan. De zeepbel barstte, hoe voorzichtig ik ook handelde. Vreemd genoeg reageerde mijn lichaam altijd eerst. Haperende ademhaling, koud zweet in mijn nek, een hand die als een pas gekooide leeuw in mijn tas tekeerging, de verschijnselen waren altijd dezelfde. Ik onderging ze. Lichamelijke aangelegenheden waren op die ogenblikken het laatste van mijn gedachten. Ofwel was mijn aandacht bij een gesprek ofwel bij een boek, in elk geval stond in mijn hoofd iets te gebeuren, mijn gedachten holden langs paden die me landschappen onthulden waarvan ik het bestaan nooit had vermoed, en wilde ik de geestelijke doorbraak die aan de horizon doorschemerde bereiken, dan mocht ik die paden voor geen geld verlaten.

Mijn verstand probeerde de fysieke verschijnselen weg te wuiven. Mijn rede ignoreerde die transpirerende nek en graaiende handen alsof ze een ander toebehoorden, hoewel het besef dat de strijd van tevoren beslecht was zich al die tijd aan de rand van mijn bewustzijn ophield. Uiteindelijk kon ik niet anders dan mijn gesprek te onderbreken, uiteindelijk moest ik mijn boek neerleggen.

Het bleek altijd vals alarm. Een paar seconden volstonden om dat vast te stellen. Daarna kon ik alleen grijnzen, zelfs in lezen had ik geen zin meer. Ik grijnsde naar mijn boek, ik grijnsde naar mijn gesprekspartner. Het was interessant om te zien hoe lang het duurde voor mijn gegrijns de ander opviel. Toen hij of zij doorhad dat ik niet meer luisterde, volgden een onzekere glimlach en enkele pogingen om de conversatie weer op gang te brengen. Ze waren gedoemd te stranden. Ik kreeg een zucht of een geërgerd schouderophalen en daarna een blik die droop van ontgoocheling en die ik met een nog bredere grijns beantwoordde. Die tijden zijn voorbij.

Het gebeurde vreemd genoeg enkele dagen nadat ik Misplaatste kussen van Sandro Veronesi had gelezen, waarin een gelijkaardig verhaal staat. Ik was bij een vriendin thuis. Misschien wist ik dat het deze keer menens was want toen ik het vertrouwde voorwerp niet direct voelde staakte ik mijn zin, greep ik mijn tas met twee handen vast en kieperde hem voor het verbijsterde oog van mijn vriendin leeg op de stenen. Een portefeuille, een sleutelbos, een telefoon, een agenda, een adressenboek in ontbinding, een losse sleutel, een gebruikte zakdoek, twee parfumstalen… één oogopslag was voldoende om vast te stellen dat het alarm niet vals was. Voor de vorm opende ik de ritsen van de zijzakjes nog, maar ik wist het toen al: mijn pen was weg.

Wie denkt dat die pen een fortuin waard was, dat het een Mont Blanc was of, nog erger, dat het de handgemaakte gouden vulpen was die mijn vader enkele jaren na mijn geboorte tijdens het volbrengen van zijn artsenstage van een Arabische sjeik kreeg, heeft het verkeerd voor. Het was een doodgewone plastic pen van Lamy, donkerblauw met een rood ringetje, die ik in Rome heb gekocht voor vijftien euro.

Vanaf de eerste pennenstreek voelden wij elkaar aan, hoe sentimenteel dat ook klinkt. Mijn gedachten werden vloeiend als ik de pen nog maar ter hand nam. Ideeën voor kortverhalen, eerste zinnen en schetsen van personages kwamen vanzelf. Urenlang kon ik ondertekenen, schoolschriften, cheques, verzekeringen, wat ook maar in mijn handen kwam. Recensies schrijven ging dubbel zo snel omdat ik tijdens het lezen massa’s aantekeningen maakte. Ik zocht excuses om postkaarten te schrijven naar vrienden, kattenbelletjes achter te laten voor mijn geliefde, rebussen te bedenken voor de kinderen. De pen veranderde mijn leven, maar ook dat van mijn gezin: ik schreef beter en sneller en bracht dus meer geld binnen, ik volgde het huiswerk van de kinderen met extra aandacht waardoor hun schoolprestaties verbeterden, de briefjes waarop ik vrienden en onbekenden attendeerde werden veelvuldig geretourneerd waardoor mijn eigen sociaal leven en ook dat van mijn gezin een hoge vlucht nam, en in de privésfeer hield ik niet op man en kinderen te verrassen.

Dat is nu verleden tijd. Ik heb overal gezocht, maar de pen is onvindbaar. Ik probeer mij en mijn familie te verzoenen met het verlies, maar de gedachte aan De buik van de auto, het verhaal in de bundel van Veronesi, kan ik niet vermijden. Daarin is een man zo verknocht aan zijn aansteker dat hij zijn leven door het object laat beheersen. Eerst was ik geamuseerd door de absurditeit van die obsessie, maar gaandeweg ruimde mijn verrassing plaats voor ergernis. Ik vond het verhaal ongeloofwaardig, futiel, op het randje af ridicuul. Als ik meer moeite had gedaan om me in ’s mans liefde voor zijn aansteker in te leven, had ik mijn pen dan ook verloren? Ik zal het nooit zeker weten, maar wie zich na mijn verhaal op de knokkels knauwt van irritatie is in elk geval gewaarschuwd.

Misplaatste kussen, Prometheus, 197 p. Een recensie leest u hier.

vrijdag 14 september 2012

Monsieur P.



Op doorrit naar het zuiden brachten we een nacht door in een gehucht op de grens van de Drôme en de Ardeche. De gastheer, monsieur P., leek op Ernest Hemingway, hij had de witte bos haar en de peilende, melancholieke blik van de schrijver en dezelfde korte, ruige baard, de gelijkenis ging zo ver dat ik me afvroeg of hij een Hemingway-look cultiveerde, een hypothese die ik verwierp toen ik hem een compliment had gegeven over zijn landgoed, want monsieur P. mocht dan ver in de zestig zijn, uit zijn manieren sprak de onschuld van een kind, de verkleuring van zijn kaken bewees zijn authenticiteit, waarna ik bedacht dat zijn look misschien een uitspatting was van zijn kapper, die sinds jaar en dag het werk van Ernest Hemingway las en elke ochtend inzette met een paar bladzijden uit The old man and the sea, als de klanten uitbleven voelde hij zich zoals Santiago in het begin van novelle, na vierentachtig dagen zonder vangst, maar hij kende ook de opwinding van de vijfentachtigste dag als de oude visser eindelijk beet heeft en een kolossale zwaardvis aan de haak houdt, nota bene wanneer een klant een afspraak maakte voor een complexe en dure haartooi, kortom, deze kapper was een Hemingway-fan en had het tot zijn levensdoel gemaakt een klant te modelleren naar de Amerikaanse auteur, hij kende monsieur P. uit zijn jonge jaren en had zijn potentieel vermoed, maar het bewijs was pas gekomen toen het verouderingsproces inzette en monsieur P. met behoud van al zijn haar ging grijzen, pas dan kon de kapper de vrees voor voortijdige kaalhoofdigheid opzij schuiven en zijn stoutste droom ten uitvoer brengen, met een resultaat dat zo frappant was dat hij enkele keren per week de impressie had dat hij de meester zelve door het dorp zag lopen, waarna niets zijn dag nog kon vergallen, al wist de haarkunstenaar beter dan ik dat monsieur P. niets met schrijven te maken had, monsieur P. had carrière gemaakt in de controle van het verkeer van Lyon, daar had hij talloze rapporten over opgesteld, dat vertelde hij toen hij alle achttien gasten na het aperitief in de tuin naar binnen had geloodst en we geschaard rond een tafel van tien meter lang in schemerig licht tagliatelle van verse munt aten, en tomatengratin, en perzikensorbet, hij schonk een lokale wijn in en praatte met vuur in de ogen, gedurende vier decennia had hij met toewijding de verkeersaders van Lyon geanalyseerd en nu was hij sinds enkele jaren met pensioen, al betekende dat geen rust, het onderhoud van dit landgoed was meer dan een voltijdse baan, het voorouderlijk domein vrijwaren van verval was een Herculeswerk, onmogelijk voor een man alleen, dat zag iedereen, de som die monsieur P. en zijn vrouw verdienden met de gastenkamers verdween in verfpotten en verwarmingskosten, vakmannen aannemen was werkelijk geen optie, niet in hun businessplan, en terwijl monsieur P. de tafel rondging en discreet de glazen bijvulde dacht ik, Je zou het groot kunnen zien, je kan hier een vijfsterrenhotel van maken, de Jaguars en Rollsen zouden toestromen, en ik wist dat hij dat wist maar dat hij daar niet voor had gekozen, dat hij nog liever leefde met de schrik dat het kasteel nu misschien hetzelfde lot tegemoet ging als de magnifieke zwaardvis van Santiago, de oude visser van Hemingway, en toen de avond eindigde en ik monsieur P. welterusten had gewenst en over de krakende treden van de wenteltrap naar boven ging, dacht ik dat het misschien toch kon dat ergens in dit duizend jaar oude kasteel een lade lag met papieren, teksten die deze Franse Hemingway tijdens zijn jaren als verkeersadministrateur had geschreven en die hij in de wintermaanden, als de gasten wegbleven, stilletjes bijwerkte en aanvulde, met verkleumde vingers, in een van de dienstvertrekken onder het dak.


The Old Man and the Sea, Scribner, 128 p.

vrijdag 7 september 2012

Nacht



Ik trok de voordeur dicht en liep de straat op. Het was negen uur ’s avonds. In Brugge, Boulogne en Amsterdam, een of twee weken geleden, had de zon nog geschenen op dit tijdstip, maar hier was het al nacht. De straat lag er verlaten bij, zelfs de twee witte buurtkatten lieten zich niet zien. In het passeren keek ik over de haag van monsieur Gérard. Voor het huis stonden onbekende auto’s, maar binnen brandde geen licht, wat me op een of andere manier opluchtte. Ik liep verder, niet snel, maar ook niet traag, het was een gewone, doelmatige pas. Bij de poort van monsieur Gilbert keek ik achter me. Ik kon weten dat niemand aankwam, dat hoorde ik, omkijken was een reflex. Ik stak mijn hand in de haag en tastte tot ik het glad plastic oppervlak van de verborgen knop voelde. Ik drukte erop. Onmiddellijk begon een groot oranje licht te knipperen. De gietijzeren poort gleed open, ik glipte binnen.

Het huis was donker op één raam na op de bovenverdieping. Door het venster kon ik een donkerhouten kast zien en een schemerlamp. Ik stelde me voor dat iemand daar op een bed lag te lezen. Tussen de bloemenperken liep ik naar achteren. Ergens ter hoogte van de garage knipte een lamp aan, fel geel licht waardoor ik eerst niets meer zag. Ik bukte me en ging sneller lopen. Toen ik bij het gras kwam, brandde het licht nog altijd. Ik liet mijn sandalen op de stenen achter en liep met gespreide tenen door het gras. Het voelde dens en koel aan, en mijn passen veerden hoog op. Op de zandstenen boord bleef ik staan, daar trok ik mijn T-shirt over mijn hoofd en stapte ik uit mijn rok.

Het wateroppervlak was bleekblauw op een grote ovaalvormige vlek na, de schaduw van de magnolia. Ik aarzelde. In het oosten klom de maan boven de bomen uit. Op het eerste gezicht leek ze volmaakt rond, alleen als je bleef kijken kon je zien dat haar linkerhelft een miniem klein beetje platter was. Bolt de maan als de C van croissant (toenemend), dan neemt ze af, bolt ze als de D van décroissant (afnemend), dan is ze in wassende fase. La lune ment, de maan liegt: het regeltje klonk in mijn oren alsof mijn vader me het gisteren had geleerd. Ik was een kind toen, ik stond buiten, ergens op het platteland, met mijn ogen op de hemel, zoals nu.

De trap nemen was uiteindelijk de enige optie. Traag daalde ik de treden af. Ik verwachtte me aan een temperatuurverschil, maar het water en de lucht voelden precies even warm aan. Misschien viel het me daarom zo op, de plotse, heerlijke gewichtloosheid. Ik zette kleine stapjes. Het water sloot zich rond mijn lichaam, het kwam al tot mijn kin. Ik begon te zwemmen, een trage schoolslag. Voor me rimpelde een golf weg, lichtvlekken schoten over het water.

Ik weet niet hoelang ik zwom, ik dacht niet aan tijd. Onder het metalige schijnsel van de maan had de tuin iets onwezenlijks. Het leek een losstaande entiteit, een eiland buiten de tijd, een beetje zoals het eiland in La invención de Morel (Morels uitvinding) van Adolfo Bioy Casares, een boek dat in 1940 verscheen toen de Argentijnse auteur zesentwintig was en dat ik op de trein naar Amsterdam had gelezen. Als ik nu twee manen zou zien, dacht ik zwemmend, zou me dat niet verbazen.

Het eiland van La invención de Morel ligt ergens in de Stille Zuidzee. Het is verlaten. In het verwilderde landschap liggen een groot zwembad en een statig luxueus gebouw, het museum. De verteller, die onbenoemd blijft, heeft zich op het eiland teruggetrokken omdat hij gezocht wordt door het gerecht. Het verhaal begint honderd dagen na zijn aankomst. Van het museum waar hij zijn intrek had genomen is hij gevlucht naar het moeras bij de kust omdat hij merkte dat er andere mensen op het eiland waren. Vanuit zijn schuilplaats observeert hij hen. Elke avond bij ondergaande zon komt een grote, donkere vrouw naar het strand. Het valt hem op dat de zonsondergang waar zij naar kijkt dubbel is. Twee zonnen gaan onder.

De verteller komt te weten dat de vrouw Faustine heet en probeert contact met haar te leggen, maar zij reageert niet, zelfs niet als hij zich aan haar voeten werpt. Hij gaat de mensen van dichterbij bespieden en merkt jaloers dat Faustine vaak in het gezelschap verblijft van een man, een zekere Morel.
Hij waagt zich steeds dichter bij de mensen tot hij op een dag een vergadering afluistert waarin Morel vertelt over de uitvinding die hij heeft gedaan en die hij tijdens de afgelopen week hier, op zijn vrienden, heeft uitgetest.

Wat die uitvinding behelst vertel ik niet. Dan geef ik te veel weg. Weinig boeken hebben me zo verbaasd als La invención de Morel. Ik wilde het onmiddellijk opnieuw lezen en tegelijkertijd wist ik dat het me altijd een beetje zou ontglippen, dat dit de kracht van het boek was, dat ik er daarom steeds naar zou teruggrijpen, zoals ik elke keer met dezelfde verbazing naar de nachthemel kan kijken.
Ik zwom tot bij de trap en klom het bad uit. Het water deinde na, de golven klotsten tegen de rand. Op de zandstenen boord stond ik stil, in die tuin die echt was en waar ik deel van uitmaakte, maar die het decor leek van iets dat me te boven ging. Pas toen de laatste rimpeling was weggestorven, nam ik mijn kleren en liep ik naar de poort.

Morels uitvinding, Adolfo Bioy Casares, Meulenhoff, 148 p.

maandag 3 september 2012

De regens



Met het einde van augustus kwamen de regens. Het begon met een stortbui van een kwartier, waarna de zon terugkeerde. 's Anderendaags bleek de temperatuur met enkele graden gedaald, wat de bewoners van het dorp verblijdde. De hitte, zo verzekerden zij, was de afgelopen drie weken ondraaglijk geweest. Boven de bergen stapelden grijze wolken zich op. We dachten dat ze zouden overwaaien, we verwachtten het, maar het gebeurde niet, tenminste niet onmiddellijk, we waren al drie dagen weer thuis toen het begon.

Vreemd genoeg waren de toeristen die bij onze terugkeer de streek nog overspoelden toen al vertrokken. Toen we de autosnelweg hadden verlaten en via de baan langs het meer naar het dorp reden, had het hoogseizoen geleken. Om de haverklap moesten we remmen voor mannen en vrouwen die gebukt onder standtassen en opblaasbare krokodillen en dolfijnen de straat overstaken, waarbij ze zonder gêne roodverbrand, weelderig vlees etaleerden.
Maar nu hadden al deze mensen hun verre woningen weer opgezocht. Op het parkeerterrein voor de supermarkt was opnieuw overal plaats en in de winkel zagen we schoolmoeders terug, gebruind en met een langer of korter, maar in elk geval nieuw kapsel.

De regens brachten andere activiteiten met zich mee.
Het zwembad van het buurdorp sloot voortijdig. De kinderen die nog lessen volgden, hadden de schoolslag onder de knie, dat gaven de moeders toe. Maar hoe de zonen en dochters elke dag aan zelfvertrouwen wonnen was fijn om te zien, hielden ze vol tegen de badmeester, die onbewogen knikte, al konden de blikken op zijn strakke buik hem niet ontgaan.
We plukten de pruimenbomen leeg voor het water de vruchten deed barsten en we maakten jam. We gingen naar de bibliotheek, hingen een kapstok op in de kinderkamer, kochten vijf paar sportschoenen en belden naar de vrienden die we sinds het begin van de schoolvakantie niet meer hadden gezien.

Het land dat maandenlang kurkdroog had gelegen kon de watermassa niet absorberen. Als de zon even tevoorschijn kwam, kon je in de tuinen ronde plassen zien schitteren.
Het zomerritme verdween vanzelf. We werden weer om zeven uur wakker, handelden administratieve telefoons af en maakten een planning op voor september. Het regende elke dag enkele uren, een gestage, lichte regen, die een mooi muziekje maakte om recensies bij te schrijven. Op mijn tafel lagen tien te bespreken boeken, die ik gelukkig zelf had mogen kiezen, waaronder veel Italiaanse auteurs.
Het eerste dat ik van de stapel pikte was Niemand overleeft alleen van Margaret Mazzantini. Het deed me denken aan Het diner van Herman Koch. Ook Mazzantini laat het verhaal spelen gedurende een avond op restaurant. Een man en een vrouw spreken af na hun scheiding. De bedoeling van het etentje is een zomerregeling vast te leggen voor de kinderen, maar daar komt niets van in huis. Ze zitten tegenover elkaar en vragen zich stilzwijgend af waar het mis is gegaan. De conversatie is stroef en pijnlijk.

Niemand overleeft alleen leest vlot en de geschiedenis van de mislukte relatie is herkenbaar, maar bij mij bleef het niet hangen. Ik vond het voorspelbaar en te geconstrueerd, op zich niet slecht geschreven, maar niet baanbrekend, niet vernieuwend, nergens origineel, noch qua stijl, noch qua aanpak. Dat sprak ik me allemaal in toen ik het punt onder mijn recensie zette. Mijn ogen vielen op een ander stapeltje boeken onder het raam, romans die ik in de vakantie had gelezen, van Truman Capote, Georges Perec, Adolfo Bioy Casares en Manuel Puig.
Daarna keek ik naar buiten. Het regende niet meer. Alleen uit de bomen vielen nog druppels.


Niemand overleeft alleen, Wereldbibliotheek, 174 p.
Een recensie leest u donderdag op cobra.be.